De menschetende aanbidders der zonneslang
(1907)–F.P. Penard, A.P. Penard– Auteursrecht onbekend
[pagina 95]
| |
VII. Gewone Kleederdracht. Woonplaatsen. De Koelitan vogels of het geheim van den aanbrekenden dag. Hoe vuur verkregen werd uit twee stukken hout.De kleederdracht of liever non-kleederdracht onzer Indianen varieert aanmerkelijk weinig. De Caraibische man draagt een lendenkleed kamiesja of kamisa (v.h. spaansche camisa = rokje) van een bepaald blauw katoengoed salpoeres (salemporas), genaamd. Een oorspronkelijk woord voor lendenkleed schijnt bij de Caraïben onbekend, hetgeen aanduidt, dat zij misschien ongekleed gingen of zich gelijk de Itioto's of Bosch-Indianen, w.o. de Wajakoele's bedekten met schortjes, vervaardigd uit den bast van den manbarakrak (Lecythis ollaria), dezelfde, waaruit thans de z.g. indiaansche sigaren gerold worden. Deze bast olemeli-pipio a. kakaladida werd geslagen tot al het zachte gedeelte er uit was; en het overblijvende uit zag als een stuk gaas. Als versiering gebruikte men soms geslepen stukjes kwarts of wel roode en bruine zaden of in later tijd ook kralen. Haar van Kwatta's (Ateles paniscus) en Brulapen of Alawata (Mycetes. seniculus) werd tevens (volgens Kapler) door de Aloekoejana's tot schortjes gebreid. De kamisa's worden voor het gebruik goed ingesmeerd met roekoe (Bixa orellana). Bij een Caraïbischen dandy vooral uit de Boven-Marowijne, zijn ze versierd met lange, witte franjes, evenals een sje-sje of agnisa, die achter op den rug en om de schouders hangt. Het lendenkleed der vrouw is grooter dan dat van den man, zij draagt tevens van af haar eerste levensjaar boven de enkels en onder de knieën een katoenen band sipoe, a. kolotokodo, die uit één stuk koord gevlochten wordt. Al naar gelang het kind opgroeit, vernieuwt men den band, zoodat ten laatste de kuiten er geheel vergroeid uitzien. Zoowel mannen als vrouwen dragen om den hals lange snoeren bloedroode, blauwe en bruine kralen, karoebe, doch nimmer groene of gele. Vooral zekere bruinroode kralen met blauw aan de openingen z.g. boka worden zeer op prijs gesteld alsmede snoeren arowepi, uiterst kleine, donkere kraaltjes, die er uieuw rood enz. uitzien, of zijn vervaardigd uit graten van de Krarien (zaagvisch) of wel naar men beweert, uit de beenderen der door de Boschnegers gedoode soldaten; deze heeten wit-arowepi; doch worden niet meer gemaakt. | |
[pagina 96]
| |
Caraibische dandy uit Marowijne. Zijn geboorte of geheïme naam is Miakwale, zijn
reisnaam Koetali en zijn doopnaam Louis. In zijn hand houdt hij een kwama
of bamboefluit. Op den grond ligt een indiaansche mat.
Verder heeft men afroe, abia, tapoetapoe, mamtokosi, z.g. Iengi-siri of Indiaansche zaden enz. Tusschen de kralen worden geregen gouden paarls, goudkleurige torren, doorboorde tanden van apen, boschvarkens, tijgers en agoeti's alsmede zg. tiengi-siri of stinkzaden die door hun geur den slechten geest Joleka zouden verdrijven. De vrouw draagt tevens, behalve armbanden van kralen enz. langer halssnoeren, zoodat haar boezem dikwijls geheel daarmede bedekt is. Zij heeft tevens aan de onderlip een speld pini, die tegelijk een sieraad vormt en tevens dient, .. om sitio of zand-vlooien (Sarcopisla penetrans) uit te prikken. Zoowel mannen als vrouwen dragen ringetjes in de ooren. De in de bergstreken wonende Indianen maken of maakten gebruik van sandalen mokalia van tapirleder of morici bladstelen, met banden om de enkels bevestigd. Doch de meeste Roodhuiden der beneden landen kennen dit schoeisel niet. De kinderen gaan even gekleed of ongekleed als hunne ouders. Zij dragen om den hals bij voorkeur tijgertanden, hetgeen hen brengt onder bescherming van den tijgergeest. De Caraïbische mannen van dezen tijd dragen als zij de stad bezoeken, broeken, enz. borstrokken. Slechts zelden ziet men een individu sans culotte. De vrouwen daarentegen gaan, op enkele uitzonderingen na, nog geheel primitief non-gekleed hoewel zij een grooten doek dragen over rug- | |
[pagina 97]
| |
en boezem. In tegenstelling met hunne ouders, ziet men de kinderen dikwijls in kleine japonnetjes gehuld. In vroeger jaren gingen de Arowaksche mannen nog primitiever gekleed dan thans de Kalienja's. Hunne kamisa's of kwéjoes waren kleiner, geheel open van achter en bestonden slechts uit lapjes; soms omgordden zij zich met lange stukken blauw salpoeres. De kwéjoe's der vrouwen waren grooter en geleken meer op schortjes, dikwijls zeer fraai uitglaskralen vervaardigd en netjes versierd. Thans gaan de Arowaksche vrouwen geheel gekleed als onze overige bevolking, hoewel, volgens de Caraïben, velen in hunne kampen zijnde, tot de primitieve methode terugkeeren. Pater van Coll zegt ‘dat de Arowakken van dezen tijd zoo'n afkeer hebben van zulke Caraïben, die wel bedekt, doch niet behoorlijk gekleed zijn, dat men er schier niet in slagen kan, hen met Caraïbische meisjes te doen huwen’. Wij vertelden het bovenstaande aan onze vrienden onder de Kalienja's. Het antwoord der vrouwen luidde: ‘Geen rechtschapen Caraïbisch meisje zal zich verlagen om met een Arowaksch man te leven. De jongelingen zeiden: ‘Zoolang de Marowijne bestaat, zullen wij geen Arowaksche meisjes tot vrouwen nemen! In geheel Guiana bestaan geen ruïnen, die aantoonen, dat onze Roodhuiden ooit in groote steden (zooals in Peru, Mexico enz.) gewoond hebben. Ook thans nog leven zij in kleine dorpen apta, zg. neg.eng. kondre (land) of kampen pataja van zelden meer dan een 50tal bewoners. De reden hiervan ligt in het feit, dat onze Indianen grooten deels leven van de opbrengst der jacht en visscherij. Zoodra dus door een opeenhooping van menschen op eene plaats, het wild in den omtrek schaarsch wordt, breken de bewoners van een dorp op in troepen ten einde elders nieuwe terreinen op te zoeken. Hun onafhankelijkheidsgevoel draagt ook veel hiertoe bij, daargelaten de talrijke op bijgeloof berustende oorzaken. De Kalienja's van dezen tijd wonen niet bij elkander in één streek, doch hunne dorpen liggen tusschen die der Arowakken in. In het stroomgebied der Marowijne moet echter, volgens opgaven der Caraïben, het aantal Arowakken heel gering zijn. Bij de keuze eener nieuwe woonplaats letten de Roodhuiden vooral Caraïben op het al of niet voorkomen der kleisoort waaruit zij hun aardewerk vervaardigen. En wijl deze klei meerendeels in | |
[pagina 98]
| |
de savannestreek te vinden is, zoo worden ook de meeste Caraïbische dorpen aan den rand eener savanne aangetroffen. Toch is het niet onmogelijk dat deze wijze van bouwen nog een overblijfsel vormt uit den tijd der Indiaansche broederoorlogen Immers een open terrein bood veel minder kans aan een vijand om ongemerkt te naderen. Ook het aanleggen der kostgronden op grooten afstand van de woonplaats berust misschien op denzelfden grondslag. Steeds bevindt zich in de nabijheid van het bouwterrein een kreek (beek) die met de rivier gemeenschap heeft. Deze kreek overstroomt gedurende de regenseizoenen doorgaans hare oevers, hetgeen den Indiaan dikwijls noodzaaakt op tamelijken afstand van den kreekoever af te bouwen. Tevens draagt hij zorg, steeds de oostzijde der savanne uit te kiezen. Dit belet dan dat wanneer gedurende het groote droge seizoen de savanne in brand gestoken wordt, de hutten niet mede verbranden, want de wind waait doorgaans naar het westen toe: De verbranding geschiedt geregeld eens per jaar; en de veronderstelling gaat, dat hierdoor nieuwe kracht in den bodem wordt opgewekt, terwijl tevens alle schadelijke gedierten omkomen. De hutten van een Indiaansch dorp staan nooit regelmatig naast elkander, doch zijn, integendeel hier en daar over de savanne verspreid. Steeds bevindt zich evenwel de meest open zijde naar het Noorden, Westen of Zuiden toe. Het dak, dat het eerst vervaardig wordt, bestaat uit verscheidene stukken elk van een aantal (soms 200) 7 voet lange en 2 voet breede de een over den ander gelegde en met lianen stevig vastgebonden paloeloe, d.i. bladeren van de Wilde Banaan (Heliconia sp.) of wel troeli (Mannicaria saccifera) en pina of koolpalm (Euterpe oleracea)Ga naar voetnoot(27). Hiermede gereed worden drie of vier palen, elk van 12 tot 15 voet eenige voeten diep in den grond begraven. Deze dragen den nok, terwijl aan beide zijden andere posten staan van 4 of 5 voet lengte, eveneens met dwarsbalken erop. Een paar houten staken verbinden deze walplaten aan elkander, en met de posten die den nokbalk dragen. Sparren komen nu op den nok en de walplaten te rusten en het geraamte der hut is gereed. Bij het bouwen worden geen | |
[pagina 99]
| |
Indianen kamp (hut).
| |
[pagina 100]
| |
spijkers of pennen gebruikt, doch alles stevig met lianen vastgebonden. Als beste bouwmateriaal geldt tevens het bijna onvergankelijke walaba-hout. Na de voltooiing van het houten geraamte wordt de paloeloe-bedekking op het dak gebracht alsmede een nok van ineengevlochten koemboe-bladeren koemoe koemoe (Oenocarpus bakaba). De meeste dezer hutten staan aan alle vier zijden open; bij anderen weer hangt het dak tot laag bij den grond Slechts enkele hutten zijn van wat men een slaapkamertje kan noemen voorzien. Een zoodanige hut heet een okto, a. banabo in tegenstelling met de groote soera, a. kwa die een cirkelvormig dak draagt en door een vloer van met palmbladeren bedekte latten in twee verdiepingen gescheiden is. De bovenverdieping is doorgaans bedekt aan twee zijden of wel gesloten uitgezonderd een opening als deur, die 's nachts met een mat wordt afgesloten. Een trap bestaande uit een ingekeepten boomstam dient tevens om den zolder te bereiken. Het ondergedeelte der soera daarentegen is geheel open. Soera's werden vooral gebouwd in streken, die aan overstroomingen onderhevig zijn. Zij dienden tevens als forten om een vijandelijken aanval af te slaan of wel om zich te vrijwaren tegen de nachtelijke bezoeken van Jaguars. Want het is een algemeen bekend feit, dat deze dieren veel minder vrees toonen voor een Indiaan dan voor een blanke. Inderdaad beweert men, dat waar een Indiaan, Neger en blanke in één hut tezamen slapen, de blanke zich als veilig kan beschouwen tegen den aanval van den Jaguar. De Indianen van sommige dorpen bouwen een afzonderlijke hut voor bezoekers. Zij hebben ook dikwijls een Piaaihut tokai, die er uitziet als een peperhuis, terwijl in vroeger jaren groote open hutten gebouwd werden voor feesten en vergaderingen. Als ameublement der Indianen kan alleen genoemd worden kleine bankjes of liever houten ovaal gesneden, van buiten met allerlei figuren versierde blokjes moelee van ongeveer een decimeter hoogte. De Indianen bedienen zich ervan om gehurkt neer te zitten. Verder ziet men in een hut hangmatten, manden, korven pagalen enz. Als oorspronkelijk keukengereedschap kan genoemd worden een kalabaslepel. Oorspronkelijke zoowel als later ingevoerde wapenen ontbreken niet, evenmin als bijlen, haksen, houwers enz. Op den grond der hut onderhouden de vrouwen een gestadig vuur teneinde de bloeddrinkende vleermuizen en muskieten te | |
[pagina 101]
| |
verdrijven alsmede de tallooze insecten, die anders tusschen de palmbedekking van het dak zouden krioelen. Toch wemelt het dikwijls in de hut van zandvlooien. En wijl de kinderen zoo maar op den grond omrollen, is de moeder steeds in de weer om met de speld, die zij aan de onderlip draagt, de lastige insectjes uit de huid harer lievelingen te prikken. Soms brengen de Wandelmieren bezoek aan de hut; ze komen echter alleen des nachts te voorschijn maar wee dan dengene, die uit zijn hangmat stapt. Verder heeft men nog griegrie's alsook mieren leeuwen d.z. insecten, die gaten in den grond boren teneinde de voorbijtrekkende mieren enz. te bemachtigen en niet te vergeten de alom bekende patateluizen koenamitjoko (bêtes rouges). Het aantal bewoners van één hut kan dadelijk afgeleid worden uit het aantal hangmatten, welke er altijd rood uitzien van wege de roucou, waarmede de Roodhuiden, die erin slapen, zich besmeren. In en om de hut loopen half uitgehongerde geheel met roekoe rood besmeerde Honden rond. Verder ziet men dikwijls half tamme Apen, Pakira's, Papegaaien, Ara's, Huiskippen enz. Doorgaans kijkt niemand naar ze om of let erop dat ze voedsel krijgen. Sommige, vooral de Apen en Papegaaien zwerven dan ook bij dag in het woud rond, maar keeren geregeld des avonds terug tot hun meester. Bij de Caraïben geldt steeds de gulden regel: ‘vroeg op en vroeg naar bed’. De avond heet bij hen Asitjo koko (een beetje nacht); middernacht daarentegen potome koko (groote nacht) of koko pole (veel nacht) en drie uren des morgens asitjo koelitan een beetje dag). Indianen van den ouden stempel beschouwen iemand, die na achten des avonds nog niet te bed ligt, als een nachtbraker. Want als van d'aard de zon verdwijnt
Haar gulden gloor in het westen kwijnt
Luid klaagt dan Woka in 't verschiet:
Ga slapen, stoor de Geesten niet.
Maar als opnieuw de dag begint,
En d'ocsterkim zich rozig tint,
Zoet klinkt dan Koelitan's gefluit,
't Is morgen, stap uw hangmat uit.
De Woka of Boeta-boeta, een soort Nachtzwaluw (Nyctidromus albicollis) verlaat precies met zonsondergang hare schuilplaats. Haar geluid klinkt dan als een klagend wo-joe of wo-ka en is voor den Indiaan het teeken om zich ter ruste te begeven. | |
[pagina 102]
| |
De Koelitan's, neg.eng. Koerantinfowroe zijn een heirleger van geheimzinnige vogels, die met een gefluit als loui-koe-li-tin het eerste schemerlicht der opgaande zon begroeten. Volgens de Indianen zijn het Geesten, die voor de dagvorstin uittrekken. Daarom heeten ze evenals de dag ook koelitan a. kasakaba, in werkelijkheid wordt het vreemde geluid voortgebracht door een onzer allergewoonste vogeltjes nl. de Tjitjari of Kuiftiran (Elainea pagana.) Zeer merkwaardig is het echter, dat deze vogel bij dag zich zelden of nooit laat hooren, maar integendeel een geheel verschillend geluid voortbrengt. Verder heeft men nog de jamoe (Tinamus subcristatus) de Paraka of Wakago (Ortalis motmot) en enkele andere vogels die zich voor zonsopgang laten hooren, doch bij dag ook eenzelfde geluid voortbrengen. Sommige Indianen van dezen tijd houden er lantaarns en kaarsen (poesi) op na. Vroeger echter hadden ze niets dan flambouwen wato-ondekelu (vuurstaarten) bestaande uit splinters enz. van harsachtige boomen of wel van hars (neg. eng. boesinengre kandra = boschnegerkaarsen) sipipio of tiengimoni (n.e.), dat verkregen werd uit de Icica heptaphylla, Locusboom (Hymenoea courbaril) enz. Caraïben van dezen tijd bezigen om vuur aan te steken zwavelstokjes, lucifers of een tondel en stalen vuurslag. Het zwam of foengoe verkrijgen zij uit de nesten der zwarte mieren. Vroeger echter, voor de komst der blanken, gebruikten zij twee stukken of stokken zacht houtGa naar voetnoot(28) een stuk met een gaatje dwars door, en een ander spits afgeslepen aan het eene uiteinde. Het eerste stuk werd horizontaal op den grond gelegd met het gaatje rustende op een steen. De Indiaan plaatste dan de punt van het andere stuk in het gaatje en het stokje vertikaal tusschen beide handen houdende, begon hij het snel te draaien of te drillen. Het daardoor veroorzaakte houtzaagsel viel uit het gaatje op den steen, die heet werd Na vijftien seconden ontstond er rook en na dertig seconden vuur. |
|