De menschetende aanbidders der zonneslang
(1907)–F.P. Penard, A.P. Penard– Auteursrecht onbekendVI. Onze Kalienja's over het algemeen.Volbloed Indianen zijn roodbruin of liever koperbruin van kleur, hoewel de roekoe of koesoewee, Ar. sirabode, die zij aan hunne huid smeren, hen rooder doet schijnen. De tint verschilt aanmerkelijk, doch licht gekleurde individuen komen onder de Arowakken eenigszins talrijker voor dan donkere. Naar onze meening is deze variatie meermalen het gevolg van vermenging met negerbloed. Een Kaboegru-Indiaan, bastaard tusschen Neger en Roodhuid, kan wel dadelijk herkend worden aan zijn zwartachtige kleur, kroeshaar, alsmede eigenaardige geur, maar dit verdwijnt gaandeweg na eenige geslachten, zoodat zelf een expert zich kan vergissen. Het verschil tusschen Caraïben en Arowakken is over het algemeen zeer gering. Beiden worden doorgaans niet langer dan 5.1, terwijl 5.6 slechts bij hooge uitzondering voorkomt. De vrouwen zijn nog korter, inderdaad hebben wij nog geen Indiaansche vrouw ontmoet, die zittende op een gewonen weenerhouten stoel, met hare voeten den grond kon aanraken. Hunne gelaatstrekken zijn vrij regelmatig. De zwartbruine, eenigszins kleine, op één lijn staande oogen, hebben eene droomerige uitdrukking. Indianen met uitpuilende oogen (het teeken van praat-zucht) bestaan niet. Ook de rimpels of groeven aan zijden van neus en mond zijn platter dan bij de blanken en negers, hetgeen het Indiaansche gelaat eene strakke, ernstige uitdrukking geeft. De vorm van den neus varieert van af plat en ingedrukt (gelijk bij den neger) tot bij sommige Caraïben een echte haviksneus. Het eerste duidt eene verwantschap aan met de Indianen van Central-Amerika en Brazilië, doch het laatste is typisch Noord-Amerikaansch. De Warrau's verschillen eenigszins van de twee voorgaande stammen. De mannen bereiken een lengte van ongeveer 5 voet en | |
[pagina 78]
| |
(Uit ‘Suriname in Beeld’.) Een groep Caraïben.
| |
[pagina 79]
| |
de vrouwen omstreeks 4 voet. Hun kleur is vrij donker terwijl zij breeder aangezichten, grooter hoofden, breeder borstkassen en korter beenen hebben dan de Kalienja's. Zij tatoeeeren zich aan de mondhoeken en gelijken overigens uitgezonderd, hun glad haar, wel wat op Kaboegru IndianenGa naar voetnoot(27). Onze Indianen verliezen reeds op jeugdigen leeftijd hunne tanden, doch het lange, dichte, vrij grove hoofdhaar blijft gitzwart tot in hoogen ouderdom, die echter zelden de 60 jaar te boven gaat. De mannen snijden het haar af, uitgezonderd een plek boven het voorhoofd. Bij vrouwen daarentegen hangt het of wordt soms ineengevlochten. Een jong Indiaansch meisje ziet er dikwijls allerliefst uit, maar begint reeds op haar twintigste jaar rimpels in het aangezicht te krijgen. Eene oude vrouw daarentegen is slechts vel en been en geldt zelfs in Suriname als zinnebeeld van leelijkheid. Ruigheid aan het lichaam wordt door de Indianen aangezien als een overeenkomst met de dieren. Zij zijn dan ook steeds in de weer de haren aan aangezicht enz. uit te trekken, hoewel men soms enkele mannen en oude vrouwen aantreft met een duidelijken snor. Van een Indiaan met zwaren baard hebben wij eens hooren spreken, doch zijn volstrekt niet zeker of wel een pur-sang Roodhuid bedoeld werd. Het gebruik om zich de wenkbrauwen uit te trekken en die te vervangen door een met blauwzwarte verf beschilderd boogje boven elk oog, vroeger algemeen bij de Arowakken en Warrau's in gebruik, schijnt nu afnemende. Merkwaardig in verband met het bovenstaande is het feit, dat bij de oude Egyptenaren de priesters verplicht waren tot zindelijkheid. Zij moesten door menigvuldig scheren alle haar aan hun lichaam en hoofd verwijderen. Onze Roodhuiden zijn welgebouwde menschen met kleine handen en voeten. Dikke en tegelijk gezonde Indianen hebben wij nooit gezien, hoewel velen een eenigszins grooten onderbuik bezitten. In vergelijking tot blanken en negers, kan men hen niet krachtig noemen, hoewel zij onovertroffen staan in wat gehardheid en geduld aangaat. | |
[pagina 80]
| |
Joeni (de kleine) pur-sang aankomend Caraïbisch meisje.
Hun gang is eigenaardig en verschilt geheel van dien der Hindoes en Javanen, met wien zij in vele andere opzichten veel overeenkomen. Zij zetten nl. onder het loopen eerst de voorzool op den grond en daarna den hiel. Elke voetstap geschiedt op één lijn met den vorigen, hetgeen den Indianen in staat stelt zonder inspanning, uren lang over een pad, niet breeder dan een decimeter te loopen Allen gaan achter elkander en zoo ingeworteld is dit gebruik, dat zelfs in de breede straten van Paramaribo, de Roodhuiden nooit naast elkander loopen. De Indiaan praat weinig, tenzij in dronkenschap. Laat vijftig nuchteren in ééne kamer bijeen zijn en men hoort slechts een gefluister, wijl eenzelfde aantal negers een helsch lawaai zouden maken. Hoe groot ook een troep Roodhuiden moge zijn, nimmer praten zij door elkander of vallen elkander in de rede. Er is doorgaans een woordvoerder. Wordt lezen iets gevraagd, dan spreekt hij zijn buurman aan, die het weder aan zijn buurman zegt. Elk | |
[pagina 81]
| |
knikt met het hoofd totdat de laatste bereikt is, die wederom den eersten aankijkt, waarna deze het antwoord geeft. Awanimpo, vroegen wij eens aan onzen vriend uit de Boven-Marowijne, waarom praat je zoo weinig? Dat is de schuld van de parel, klonk het. Toen ik nog als jongen met mijn vader ter jacht ging, had ik de gewoonte hem soms om inlichtingen te vragen over zaken die wij in het bosch zagen. Hij sloeg mij dan steeds met een parel. En nu nog na zoovele jaren, als ik iets wil vragen, zweeft die parel mij voor den geest. Buitendien, hij die luistert, leert veel doch hij die praat geeft uit domheid veel weg van zijne kennis, evenals een neger en... een blanke. Dit laatste werd op heel zachten toon gezegd, Awanimpo had, gelijk al zijne stamgenooten de gewoonte, vrij onduidelijk te praten bijna zonder de lippen te bewegen. Open uw mond wijder, voegden wij hem eens toe, hetgeen hij ook deed. Doch dienzelfden middag konden wij aan het strakke gelaat van den Indiaan merken dat er iets niet in den haak was. Wij vroegen hem naar de reden doch groot was onze verwondering toen Awanimpo gebelgd verklaarde, dat door onze schuld, hij dien morgen zijn mondhoeken gescheurd had. De typische Indiaan is niet diefachtig van aard. Hij spreekt ook doorgaans de waarheid, mits men hem korte, begrijpelijke vragen doet, doch hij is niet een persoon, die absoluut vertrouwen verdient; inderdaad de geringste kleinigheid kan hem soms een belofte doen vergeten. En dat moet altijd zoo geweest zijn, ten minste, in de Caraïbische legenden worden woordbreuk en verraad tegenover een vijand als list, niet als misdaad beschouwd. Plicht bepaalt zich dan ook bij den Indiaan slechts tot handelingen, die als van zelf spreken. Tucht kent hij niet, zelfs een oorspronkelijk woord voor kapitein of opperhoofd is hem onbekend. Alle Indianen, vooral de mannen, zijn opmerkelijk lui en vadsig van aard, hetgeen maakt, dat zij dikwijls gebrek lijden op plaatsen, waar er overvloed van alles voorkomt. Zelfs het noodzakelijk vellen van boomen ter aanlegging van een kostgrond geschiedt met tegenzin. Landbouw heeft dan ook bij hen nimmer een hoogen trap van bloei bereikt hoewel de eerste Spaansche landontdekkers vol lof spraken over de provisievelden der Arowakken in de noordelijke West-Ind. Eilanden. Zij kennen geen veredelde gewassen of vruchten, terwijl hunne z.g. aangekweekte sierplanten niets anders zijn dan bekoringsmiddelen of toelala. | |
[pagina 82]
| |
(Uit ‘Suriname in Beeld’.) Indiaansche jonge vrouwen-typen.
| |
[pagina 83]
| |
Hoewel Roodhuiden, wat betreft hun lichaam vrij zindelijk zijn, behooren zij, wat hun levenswijze aangaat, volstrekt niet tot de zindelijksten onzer bevolking. De Warrau's gelden in Demerara zelf als het zinnebeeld van vuilheid. Hunne kinderen zien er altijd morsig uit. Ook de Kaboegru Indianen zijn niet zindelijk, zoodat men hen soms aantreft met het lichaam als overtogen met een meelachtig waas van vuil en roekoe. Roodhuiden zijn niet twistgierig, doch wraakzuchtig, ijdel en uiterst jaloersch en lichtgeraakt, zoodat het ons onmogelijk is geweest te gelijk intieme Caraïbische en Arowaksche vrienden er op na te houden. Dikwijls hebben wij zelts een droevige figuur geslagen als wij, om inlichtingen te krijgen, in tegenwoordigheid van Caraïben flink op de Arowakken scholden of omgekeerd, en zij dit later merkten. ‘Je bent slim als een Indiaan’ klonk het dan, maar je vergeet geheel dat ook wij Indianen zijn. Dat alleen drank en behoefte naar voedsel in staat zouden zijn de belangstelling van een Indiaan op te wekken, is niet geheel juist. Toch toont hij zijne hartstochten minder dan een blanke of een neger. Doch dat is begrijpelijk, in aanmerking genomen, wat een Roodhuid eigenlijk onder ‘opvoeding’ verstaat. Eergierigheid kan den Indiaan niet ontzegd worden. Steeds tracht hij dan ook een makker in het maken van vlechtwerk enz te overtreffen, hoewel hij de meerdere kunde van een ander veelal aan toelala toewijt. Persoonlijke moed en list geld hoog bij den Caraib. Iemand, die geen pijn kan verdragen, is volgens hem een lafaard, alleen geschikt om in het aangezicht te spuwen. Hij houdt van grappen alsmede vergelijkingen te maken tusschen menschen en voorwerpen in de natuur. Ieder vreemdeling die een Indiaansch dorp bezoekt, kan dan ook, zoo hij de taal machtig is, zijn eigen signalement hooren. O.a.: zijne oogen zijn groot als die der Koetai's (een vischsoort); hij is dik als een Tapir; zijne beenen gelijken dien van een Tokoko (Zeegans of Flamingo) enz. Ook onder het spreken gebruiken zij dergelijke uitdrukkingen om sommige houdingen en bewegingen aan te duiden, waartoe hun taal zich niet zoo goed leent. Bv. hij steenduif voor vrijen en zoenen; hij krabt zich gelijk den Brulaap of tandenknarst als een Boschvarken enz. De Indianen beschouwen zich zelve als de allerverstandigste, allerslimste en allerschoonste menschen in deze Wereld. De blanken parana-wokelu (zeemannen) Ar. faleto (wijzen) danken hun kennis grootendeels aan geld plata (n.h. sp.). De negers heeten Mekolo | |
[pagina 84]
| |
(den aap voorbij of misschien ook aapoorsprong) of ook wel mati (v.h. eng. mate). De Arowakken noemen hen Djoeli of Konokodie. Kleurlingen daarentegen worden mulato (n.h. sp.) genoemd. Bij de negers staan de Indianen bekend als Iengi (v.h. eng. Indian?) of wel Boesi Bakra (boschblanken). Vroeger echter heetten zij algemeen ‘Bokken’, een naam, die zou doelen op de Botocoedo's(?), welke in het Zuiden van Suriname woonden. Het woord Botocudo stamt af van Braz.-Port. botoque, d.i. plug, prop, die sommige Indiaansche stammen in de onderlip dragen (Prins v. Wied). Zoowel Arrowakken als Caraïben kennen tevens de Joden onder een naam die op de Besnijdenis heenwijstGa naar voetnoot(28). Maar of die naam oorspronkelijk is kunnen wij niet oordeelen. Ingevoerde dieren zooals Paarden, Varkens, Geiten enz. alsmede vogels en andere voorwerpen hebben meerendeels spaansche namen, wijl ze naar het schijnt, het eerst door de Spanjaarden in Amerika werden gebracht. Het eenigste hollandsch woord, dat algemeen onder de Indianen der drie Guiana's bekend is geraakt, is het woord sopi dat afstampt van zuipen! Waarlijk geen eer. Holland heet bij de Caraiben Djoepawoeloe (plaats van goede menschen), Engeland Anglesi-djoepawoeloe, Frankrijk Fransisi-djoepawoeloe, Demerara Damelali en Cayenne Kayana. Zie verder namen van rivieren enz. Wijl de Indiaan dikwijls in zijn hangmat ligt, heeft hij volop tijd tot wijsgeerige overpeinzingen, die echter meerendeels loopen over eene geheimzinnige connectie van voorwerpen in de natuur die elkander gelijken. Eens echter hoorde ik een Indiaan, die zichzelf geruimen tijd voor een spiegel had staan bewonderen, de volgende opmerking maken: ‘Wat is toch het menschelijk verstand? Reeds weet ik zooveel en leer nog dagelijks meer bij, zonder dat ik het eerstgeleerde weer vergeet; en toch wordt mijn hoofd niet grooter. Vriend, gij als blanke weet meer van zulke zaken af dan ik; zeg mij dus de reden daarvan? Tot mijn spijt moest ik uit onkunde het antwoord op deze wijsgeerige vraag schuldig blijven. | |
[pagina 85]
| |
Kapitein Ingoekoewapa, gedoopt Abraham van Serno.
Het spreekt van zelf, dat de meeste gedachten van Indianen geheel verschillen van de onze, hetgeen hen soms de allervreemdste dingen doet droomen. Wij beschaafden b.v., opgevoed onder geheel andere omstandigheden, zullen nooit droomen dat wij aan het vrijen zijn met een Tapir of dat wij worden aangevallen door monsterachtige Jaguars, Worgslangen, Kaaimannen, Vampirs, Mierenvreters, Ratelslangen enz. De Indiaan daarentegen beschouwt de dieren uit een geheel ander oogpunt. Zijne gedachten zijn steeds gericht op vrouwen en de gevaren aan jacht en visscherij verbonden, met het gevolg dat zelfs kinderen dikwijls vreemde dingen droomen. En wijl bij den Indianen droomen als zoovele waarheden gelden, gelooven zij inderdaad aan allerlei monsterachtige wezens enz., waarover later. De eerste landontdekkers hebben den Roodhuiden niet begrepen. Alles wat zij hoorden, vatten zij letterlijk op, zonder zelfs te gissen dat zij te doen hadden met volken bij wien symbolische voorstellingen op den voorgrond stonden. Inderdaad tot op den dag van heden zijn onze Indianen dichters gebleven, hoewel zij in hun taal hunne gevoelens niet goed kunnen vertolken. Bijna alle Indianen, uitgezonderd sommige vrouwen uit de Boven-Marowijne, kunnen het negerengelsch spreken, hoewel zij dit doen met een eenigszins vreemde uitspraak, zooals: | |
[pagina 86]
| |
Joe, disi da Gramman deke diesi na Parana-wokelu kondele ma mi, diesi mi kaptin Joris, deke da hedeman foeke diesi na Kalienja kondele. Diesi dem Arowako men ke foefoeroe diesi da Salanam-kondele, serike foeko da diesi toe djogole dalan. Diesi oen de Cribisi morolo koni, wanile feive djogolo dalan. So diesi joe Gramman sa ko meki diesi dati joe foetoeboi gi diesi mi Joris, da boesibakra drie djogolo dalan.Vertaald, wil het hovenstaande zooveel zeggen: Gij zijt Gouverneur van het blankenland en ik, kapitein Joris, ben hoofdman van het Indiaansche land. De Arowakken hebben Suriname gestolen en verkocht voor twee Kapitein Joelice, gedoopt Pierre van Palamaniribo. Hij is een pur-sang
Roodhuid.
stoopen of kruiken dram. De Caraiben zijn echter slimmer en willen vijf stoopen Zoo zult gij Gouverneur uw adjudant gelasten aan mij Joris den boschblanke drie stoopen dram in betaling te geven. Behalve de eigenaardige spreekwijze hebben de Caraiben nog bijzondere uitdrukkingen. O.a. geldt bij hen de overtreffende trap als ogri (slecht of kwaadaardig). Zoo spreekt men van een kwaadaardig mooi meisje, een kwaadaardig lekkere vrucht enz. Moed zit in de lever, jaloezy daarentegen in den buik; begeerigheid puilt uit de oogen; iemand die zijn gevoel verkropt, eet zijne nieren op; een woedend mensch is bitter, want hij roept zijn bita (venijn) op gelijk de Ratelslang, enz. Caraiben, die hollandsch kunnen spreken zijn wij tot nu toe niet tegengekomen. Toch geldt Kapitein Pierre, | |
[pagina 87]
| |
die in zijn jeugd de Haarlemsche tentoonstelling bezocht, als de eenige taalkundige, die in staat is met den Gouverneur te converseeren. Verbeeld u dus onze verbazing, toen wij uitvonden dat de geheele taalkennis van den kapitein bestond in de navolgende zinnen. Goeden dag. Adieu. Geef die menschen wat te drinken. Die man heeft maar één vrouw. Leen mij twee pop. De overige gezegden en antwoorden verloren zich in een gesis als sje - sje - so so - o ja o ja, zeker zeker, doch alles zoo juist nagebootst dat het oppervlakkig werkelijk als onduidelijk hollandsch klinkt. Behalve Kapitein Pierre wordt nog Kapitein Louis van de Marowijne genoemd, niet alleen als taalkundige, maar tevens als afschaffer!! Onder de Arowakken daarentegen staat Kapitein Julius hoog aangeschreven. De Indiaan erkent in den blanke geenszins zijn meerdere. Van een titel wil hij niets afweten; volgens hem heeft een mensch maar één waren naam, en dat is zijn voornaam. Er bestaan slechts twee rangen nl. kapitein = Gouverneur en foetoeboi = loopjongen. De Arowakken zijn eenigszins beschaafder dan de Kalienja's wijl zij personen van aanzien aanspreken als ebebe. Even frank en vrij als de Caraib met den Gouverneur spreekt, evenzoo praat hij met den gewoonsten arbeider. Iemand de waarheid zeggen beschouwt hij als plicht. Toch gaat hij dikwijls op vrij kieze wijze te werk, o.a. het volgende staaltje: Wij waren bezig de Caraïbische taal aan te leeren van een Indiaan, die evenals al zijne stamgenooten een afkeer had ondervraagd te worden. Eindelijk kon hij zich niet langer bedwingen en sprak: gij zijt dom als een neger: het kleinste Indiaansche kind weet meer dan gij. Een andere Indiaan, die er bij stond, nam toen de handschoen voor mij op, zeggende: gij moet niet kwaad worden, want hij kan, als blanke immers niet helpen, dat hij dom is in Indiaansche zaken. Wij vertelden eens aan een Indiaan dat een aan de Marowijne wonende Franschman een koe had, waarvan hij elken dag een stuk vleesch afsneed om, zoodra de eerste wond weder genezen was opnieuw te beginnen. De Roodhuid keek ons ernstig aan en ook wij hielden het | |
[pagina 88]
| |
lachen in. Eindelijk na eenige minuten sprak hij: ‘als vriend geloof ik u, maar gij moet het niet aan andere Indianen vertellen, want die zullen dadelijk zeggen, dat gij liegt. Een andere maal trachten wij, zoo goed als het kon, eene vraag te doen in de Caraibische taal aan een troep Roodhuiden, die bij ons op bezoek waren. Zij schenen ons echter niet te begrijpen. Zelfs onze leermeester trok ons terzijde en sprak zacht: ‘Gij hebt zuiver Indiaansch gesproken, maar veel te luid en veel te duidelijk zoodat geen van ons u verstaan heeft. Doch als men u mochtKapitein Toekaliu, gedoopt Marius van Koffiehei (Cottica). Hij is een
Kaboegru-Indiaan.
vragen, wie uw leermeester is behoeft gij mijn naam niet te noemen’. Geregeld elk jaar, vooral met Koningin-verjaardag maken de Indiaansche kapiteins hun opwachting bij Z.Exc. den Gouverneur. Elk is dan uitgedost in een witten broek en blauwzwarten schuttersjas met witte epauletten. Op het hoofd draagt hij een schutterspet met of zonder kwast erop, terwijl een medaille voor trouwe dienst soms zijne borst versiert. Slechts enkele kapiteins zooals b.v. Marius van Koffihei bezitten | |
[pagina 89]
| |
tevens een sabel, hoewel zij bij gebrek daarvan, van een paraplu gebruik maken, maar nimmer van een stok met groote zilveren knop zooals de z.g. Boschneger-gramman. Kapitein Marius vertelde mij zelfs, hoe verontwaardigd hij zich gevoeld had, toen Gouverneur van Sypenstein hem een dergelijken stok liet aanbieden. De wel wat geringe geschenken, die de Indiaansche kapiteins jaarlijks ontvangen, beschouwen zij als hen toegezonden door H.M. de Koningin in betaling voor hun dienst als Haar Vertegenwoordiger. Enkele kapiteins hebben ons dan ook verklaard dat zoo de geschenken niet vermeerderd worden, zij hunne waardigheid zullen nederleggen en alzoo het land ten prooi overlaten aan de Djoeka's of Boschnegers. Een Indiaansch kapitein beschouwt zich in zijn dorp als handhaver der orde, hoewel hij niet meer met de roede te werk gaat zooals vroeger. Daarenboven is hij soms ook Priester en Dokter en kan zijn eigen opvolger benoemen. Nadat de kapiteins hun opwachting bij den Gouverneur gemaakt hebben gaan zij overal in de stad rond teneinde hunne jakono's of vrienden te bezoeken. Dengene, dien zulk een bezoek geldt, doet wel zich bij voorbaat een flinke hoeveelheid drank aan te schaffen, want de bezoeker komt nooit alleen, doch brengt een gestoet van halfgekleede hovelingen ten getale van 30 à 40 kop. De eerste groet van een Caraïbisch bezoeker is: ‘Mondolororipo, hetgeen zooveel wil zeggen als ‘heb voorbij hier is’ of op zijn marowijnsch djoepaloirobo ma hen? d.w.z. goed voorbij hier is met? Het antwoord moet dan luiden: ‘en, en, djoepaloirobo, amolo lapa’ hetgeen beteekent: zeker, zeker, goed voorbij hier is, gij weer. Na deze gebruikelijke groeten gaat de bezoeker zitten, bij voorkeur op de allermooiste zitplaats, terwijl zijne volgelingen plaats nemen op sofa's hobbelstoelen enz. Men is verplicht dit oogluikend aan te zien, want bij de geringste opmerking, klinkt het trotsch: ‘In ons land zouden wij u het allerbeste aangeboden hebben, dus verwachten wij hetzelfde van u. Zijn het Indianen uit de Boven-Marowijne dan beginnen zij onmiddellijk tabakswater te spuwen in alle hoeken ten einde den Joleka of Slechten geest weg te drijven. De kapitein geeft thans een teeken aan een vrouw om te naderen met een korf, waaruit zij eenige geschenken neemt en op den grond voor de voeten van den gastheer nederzet. Deze, die goed op de hoogte is, begrijpt dat hij ook met zijn jenever of | |
[pagina 90]
| |
limonade moet opdagen, want de qualiteit en quantiteit der geschenken hangt er geheel van af. Immers, bevalt de drank den bezoeker niet, dan knikt hij de vrouw toe en een gedeelte der geschenken verdwijnt weer in den korf. Eerst nadat hij zich overtuigd heeft van de qualiteit van de jenever, zegt hij langzaam: ‘wel, vriend, ik heb eenige geschenken voor u gebracht’. Waag het niet hem drank met water aangelengd aan te bieden want een verachtelijken blik zou u haast door den grond doen zinken. Gij zijt dan meteen uw prestige kwijt onder de Indianen, met den vinger wordt gij nagewezen als de persoon, die kapitein zoo en zoo aangelengden drank heeft durven aanbieden. Hoewel de bezoeker er niet om vraagt, verwacht hij in ruil voor de gebrachte geschenken het drie of vier dubbele in waarde terug. Ontvangt hij naar zijn zin te weinig, dan maakt hij allerlei toespelingen op de mooiheid van zijn eigen geschenken, hoeveel moeite het maken ervan hem gekost heeft enz. enz. Nadat de laatste droppel uit de laatste flesch verdwenen is, staan de bezoekers op en vertrekken, na eerst den gastheer adieu te hebben gewenscht met de woorden salapa d.w.z. ik ga weer. Zijn het onbeschaafde Indianen uit de Boven-Marowijne, dan laat elk een klodder speechsel op zijn zitplaats achter. Deze eigenaardigheid van Indianen om zonder groeten te gaan of te komen, heeft in de kolonie zelfs aanleiding gegeven tot het gezegde: ‘gij zijt gelijk den Indiaan, want gij groet en dankt nooit’. In vroegere jaren moest volgens Hartsinck, de kapitein of het opperhoofd, alvorens zijne waardigheid te aanvaarden, verschillende vreemde proeven of liever mishandelingen ondergaan. O.a. werd hij staande met de handen op het hoofd, door andere bevriende kapiteins met een zweep afgeranseld tot het vel hem om borst en schouders hing. Vervolgens liet men hem bijten door venijnige mieren. Daarna bracht men hem op een barbakot, bedekte hem niet bladeren, ontstak een vuurtje er onder en liet den toekomstigen bevelhebber zachtjes roosteren tot hij flauw viel. Daarna besprenkelde men hem met water totdat hij weer bijkwam, waarna elk der aanwezige kapiteins hem acht of negen vuistslagen toediende, hetgeen zooveel beduide, dat zij hem tot ridder sloegen en als hun gelijke erkenden. Maar dit geschiedde niet als de mishandelde gedurende de ceremonie eenig teeken van pijn had doen blijken. Alles gereed, droeg men dan den halfdooden ridder naar zijn hangmat die in een kleine hut hing, waar hij kon uitrusten en luis- | |
[pagina 91]
| |
teren naar de lofzangen, welke ter zijner eere gezongen werden Had hij eene vrouw dan ontving zij eveneens eenige vuistslagen. Deze proef werd twee of driemaal herhaald, waarna de kapitein zijne waardigheid van raadgever (!) aanvaardde. Hij stond echter altijd onder den Piaaiman, want die handelde in naam van den Slangegeest. Inderdaad geloof ik, dat vele der z.g. caciques-koningen en opperhoofden, waarvan de oudere schrijvers melding maakten, in werkelijkheid Slangepriesters waren; en dat dit de reden is, waarom de Indianen geen oorspronkelijk woord kennen voor opperhoofd. Dronkenschap is het eenigste genoegen, dat de Indianen, in de stad zijnde, zich veroorloven. Zelfs de vrouwen en kinderen drinken. Al het geld, dat zij dikwijls na een jaar arbeid verdienen, wordt in enkele dagen verbrast. Zij zorgen echter steeds hun voorraad zout, suiker, kruit, lood enz. vooraf te koopen. Toch is de algemeene meening, dat drankmisbruik de reden zou zijn van het uitsterven der Indianen, schromelijk overdreven. De Boschnegers zuipen even hard, doch doen dit in hunne dorpen. Indien iemand slechts op feestdagen Amsterdam zou bezoeken en hij zou later schrijven dat men daar eeuwig feest viert, dan zou hij bepaald uitgelachen worden. Evenzoo met onze Indianen, die steeds de stad Paramaribo bezoeken om er feest te vieren. Daarna keeren zij naar hun dorp terug, en blijven soms een jaar weg. Dat zij zich ten allen tijde in hunne kampen bedrinken, is onwaar. De voorgestelde wettelijke maatregelen tegen drankmisbruik bij de Indianen worden dan ook volstrekt niet door de omstandigheden gevorderd. Een dronken Indiaan laat alles met zich doen. Oneerlijke opkoopers van Indiaansche voorwerpen, maken daarvan misbruik ten einde den beschonkene zijn eigendom te ontrooven. Toch veroorzaken dronken Indianen slechts weinig last aan de politie en ware het voor hen, de gevangenissen zouden gerust kunnen gesloten worden. Een beschonken Indiaan is in de stad iets dat van zelf spreekt, zoodat zelfs onder Roodhuiden het gezegde staat: ‘Indianen en Paters zijn de eenigste menschen die niet door politieagenten mogen worden opgepakt, wijl zij nooit kwaad doen’. In hunne dorpen vechten de Iunianen in dronkenschap soms bloedig met elkander. En dat vooral als zij, na een gelukkigen ruilhandel, met verschillende voorwerpen alsmede drank beladen, uit de stad teruggekeerd zijn. Waag het niet hen te berispen, want tien tegen een dat gij ten antwoord zult krijgen: ‘de blanken hebben ons leeren drinken. Geef ons pranakelu-kasiri (champagne) en | |
[pagina 92]
| |
wij zullen niet dronken worden. Maar thans is de Indiaansche drank jenever, brandewijn of rum, en hoemeer wij ervan ruiken, hoe dorstiger wij worden. Ook de gastvrijheid van een Indiaan tegenover een vreemdeling hangt af van de quantiteit en qualiteit der medegebrachte dranken. Een bezoeker in een Indiaansch dorp ziet dan ook in het eerst niets dan leege hutten of wel een enkele heel oude vrouw, die hem op zijne vragen niet eens met een antwoord verwaardigt. Is hij echter eenigszins bekend met het indiaansche karakter, dan biedt hij terstond de oude een bitter aan dien zij zelden of nooit weigert. Op dat sein komen de overige Indianen, die zich bij de komst van den vreemdeling overal in het kreupelhout verscholen hadden, de een na den ander te voorschijn en worden door de oude vrouw voorgesteld om zich te laten trakteeren. Is de gast vrijgevig, dan kan hij van alles in het dorp een vrij gebruik maken. Zoo niet, dan verwijst men hem naar een onde lekke hut, of geeft hem een oude hangmat, waaruit hij niet veel kans heeft om zonder een val te ontsnappen. Het valt niet te ontkennen, dat onze Indianen langzamerhand uitsterven. Reeds zijn de Warrau's op enkele kampen aan de Corantijn na, geheel van onzen bodem verdwenen of hebben zich teruggetrokken bij hunne stamgenooten in Demerara. Het aantal Indianen en Boschnegers in de lagere streken van Suriname, wordt geschat op 3000. Van dit aantal zijn, naar mijne meening 1000 à 1200 Indianen (waaronder begrepen de Kaboegru-Indianen), waarvan misschien de helft de Marowijne bewoont. Met Koninginne-jaardag 1906 waren er omstreeks 150 Kalienja's in de stad. Maar gelijk te voren aangehaald, berust de algemeene uitsterving onzer Indianen niet in drankmisbruik, doch vindt haar oorzaak in eene verzwakking van het ras, geringe teelkracht alsmede het feit, dat hetgeen onder blanken en negers als 3 geslachten geldt bij de Indianen 4 beteekent. Daarbij komt nog dat ziekten, waaronder vooral dysentrie en tering velen naar hun graf slepen. Voor de lepra daarentegen zijn zij en beschouwen zij zichzelve immun, zelfs al dragen zij de kleederen van melaatschen. Deze ziekte wordt dan ook niet genoemd onder de booze Geesten, welke door de blanken en negers in Suriname zijn gebracht. Wij hebben nooit over een melaatschen Indiaan hooren spreken. Evenmin Pater van Coll, wiens ondervinding berust op een ruim dertigjarigen arbeid. | |
[pagina 93]
| |
Toch maakt Crevaux melding dat hij vele leprozen onder de Indianen aan de Rio Negro gezien heeft. Ook Dr. Hilch in Demerara spreekt van een melaatschen Warrau, dien hij beschrijft als veel gelijkend op een neger. Dr. Neal daarentegen, de tegenwoordige directeur van het lepragesticht in Demerara gelooft meer aan de heriditaire vatbaarheid dezer ziekte, welke zou blijken uit de levensgeschiedenis der patienten; hij beschouwt de Roodhuiden als immun. Dit laatste is ook onze meening. Noch te Batavia, Chatillon, Bethesda of de Gerardus Majella-stichting wordt of werd ooit een melaatsche Indiaan verpleegd. Toch komen de Roodhuiden veel in contact met lepralijders, welke bij de Piaaimannen genezing komen zoeken. Wij zijn dan ook overtuigd dat Crevaux en Dr Hilch Kaboegru-Indianen voor pur-sang Roodhuiden hebben aangezien. Buitendien gelooven wij niet dat een blanke reiziger, in wiens oogen eene donkere huid altijd eenigszins vies schijnt, in staat is op het oog af sommige ziekten zooals elephantiasis, yaws, adi, enz. van lepra te onderscheiden. Dit blijkt duidelijk uit de wijze, waarop sommige Amerikanen, die noch hollandsch, noch negerengelsch, noch indiaansch verstonden, na een verblijf van slechts enkele weken in de kolonie, geheele pagina's hebben vol geschreven over de leprozen, die vrij door de straten van Paramaribo loopen. Het spreekt van zelf, dat hoe meer men in Europa en elders de trom roert over de lepra, hoe beruchter ons Suriname wordt. Aan de onvatbaarheid der Roodhuiden kan slechts eene uitlegging gegeven worden en wel: ‘Dat de voortplanting der melaatschheid geschiedt door heriditaire vatbaarheid van het individu. De volken van het Oostelijk Halfrond zijn ten allen tijde min of meer met elkander in verband geweest, terwijl de Indianen gescheiden als zij waren door uitgestrekte zeeën en onoverkomelijke ijsbergen aan de Noordpool steeds eene afzonderlijke groep gevormd hebben. De leprabacil is vermoedelijk niet door de eerste bewoners der Nieuwe Wereld met zieh uit het Oostelijk Halfrond medegebracht; en wijl de kiem in Amerika ontbrak, bleef de ziekte beperkt tot de Oude Wereld, waar zij voortging bepaalde vatbare individuen aan te tasten, terwijl bij de Roodhuiden de heriditaire vatbaarheid langzamerhand verdween. Of deze moeten een middel gekend hebben om zich ervan te bevrijden. Voor tering daarentegen zijn de Indianen uiterst vatbaar. Inderdaad, zoo zeer vreezen zij deze ziekte dat o.a. Crevaux tijdens | |
[pagina 94]
| |
zijne reis in de Boven-Marowijne de dorpen der Trio's verlaten vond wijl de Boschnegers uit eigenbelang den Roodhuiden hadden gewaarschuwd dat de blanken de zoo gevreesde kwade hoest of verkoudheid met zich medebrachten. Deze hoest over welks gevaarlijkheid De Goeje niet kon oordeelen, is de Jawa-sere (Hoest van den Boozen Geest) of tering.Ga naar voetnoot+ Het ontwikkelingsproces dezer ziekte geschiedt bij de Indianen alsook min of meer onder negers enz. veel sneller dan bij Europeanen. Zij is tevens de eenige Booze Geest, waar tegenover de Piaaimannen, naar hun eigen verklaring geheel machteloos staan. De levenswijze, die de Roodhuid van dezen tijd volgt, verschilt niet veel van die zijner voorvaderen en komt het meest nabij wat men een aardsch Paradijs zou kunnen noemen. Onder hen heerschen slechts getemperde hartstochten, hoewel de zinnebeeldige wijze waarop zij zich het kwade voorstellen dikwijls vreeselijk is. Allen zijn even rijk of liever even arm; socialisme en anarchie kunnen onder hen geen wortel schieten. Geen wonder dan ook dat de Indiaan aan zijn tegenwoordigen staat de voorkeur geeft boven de beschaving met hare weelde en verrotting. Eenvoudig als zijne gedachten en begeerten zijn, begrijpt en voelt hij dat een leven van zwoegen en ploegen hem niet gelukkiger zal maken. Binnen afzienbaren tijd zal dan ook de laatste Roodhuid zich bij zijne vaderen hebben gevoegd. En dat niet slechts in Guiana, maar over de geheele lengte en breedte der Nieuwe Wereld. In het Noorden houdt de uitsterving der Roodhuiden, naar men beweert, gelijken tred met de uitroeiing der Bisons. In Suriname daarentegen zijn het de Hokohoenders, inzonderheid de Woko (is met mensch) of Powies. Deze vogels mijden den blanken, doch zoeken de kampen der Indianen op. Waar er in Suriname Powiezen voorkomen, vindt men tevens Roodhuiden. Waar zij niet meer bestaan, daar hebben ook Guiana's roode kinderen zich begeven naar hun Paradijs aan de Mazwano, van waar niet één terugkeert. Welk' vorst uit ad'lijk bloed gesproten,
Draagt niet een eeuwig slavenjuk?
Slechts in Guiana, Hof van Eden
Daar vindt men nog het waar geluk.
|
|