De menschetende aanbidders der zonneslang
(1907)–F.P. Penard, A.P. Penard– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. Strijd. Wapenen. Het Oeralingift en andere Giften. Onweersteenen, Denkbeeldige en Werkelijke Indianenstammen. Tijger en Slangedans. Listen en Wreedheden. Uitroeiing der Menscheneters, Bezoek van Caraïben aan Macoeeiland, Einde van den Indiaanschen Broederoorlog.Onze Indianen leefden vroeger in eeuwigdurenden strijd met elkander. De Caraïben waren de oorlogzuchtigsten of liever bloed-dorstigsten. Bij hen stond moed en list op den voorgrond en, liever dan den blanken als slaven te dienen, gordden zij zich, evenals de Arowakken tot een bloedigen strijd aan tegen hunne onderdrukkers. Van dezen strijd doen nog enkele overleveringen de ronde. Tevens weten de Caraïben te vertellen dat zij vroeger van elken gevangen soldaat een been boven de knie afsneden. Den gewonde werd dan beduid dat hij kon vertrekken teneinde aan zijne makkers zijn wedervaren te verhalen, hetgeen natuurlijk onmogelijk bleek. Het afgesneden been diende tot de vervaardiging van fluiten. In een openlijken strijd waagden de Indianen zich nooit. Hun voornaamste krijgslist bestond in een hinderlaag te leggen of den vijand onverhoeds op het lijf te vallen. Zaten de blanken hen op de hielen, dan gingen zij zich verschuilen in het woud of in de onderaardsche woningen onder heuvels, zooals die thans nog te Onoribo en Topibo in de Para worden aangetroffen. Alles geschiedde onder commando of liever toezicht van den Piaaiman, die verondersteld werd te handelen in naam van den Dubbelgeest, wiens bevelen hij aan zijne volgelingen overbracht. Van het stipt navolgen dezer bevelen hing het succes van den strijd af. De blanken, vijanden der Indianen, hebben hun moed niet geroemd. Teenstra schreef dat zij zeer vreesachtig waren voor de zweep; en dat men met één paard wel 1000 Indianen op de vlucht kon drijven. Dat echter een afgerichte negerslaaf beter te gebruiken was dan 50 BokkenGa naar voetnoot(19) klinkt wel wat ongelooflijk, in aanmerking genomen, dat thans nog algemeen onder de negers het verhaal de ronde doet, dat de weggeloopen slaven veel banger waren voor de Indianen dan voor de blanken of negersoldaten. Inderdaad in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Demerara waren het de Bokken, die daar de vorming van onafhankelijk negerstaten belet hebben.Ga naar voetnoot(20) De Indianen vreesden de vuurwapenen der blanken, wel begrijpende dat hunne bogen en pijlen enz. daar niet tegen opgewassen waren. Zij voerden dus den guerilla, die als ik het wel heb, in dezen tijd volstrekt niet als lafheid gebrandmerkt wordt. En aan dezen guerilla zou het naar Indiaansche opvatting te danken zijn dat de blanken niet reeds lang door de negers zijn opgegeten. Ondanks hun veronderstelde lafheid, overtroffen de Indianen de Europeanen in list en gehardheid. Zij kenden tevens alle wegen in het woud, zoodat het hen niet moeilijk viel te ontsnappen aan de troepen die tegen hen werden afgezonden. In 1684 gelukte het hen dan ook een zeer voordeeligen vrede met de blanken te sluiten. En sedert dien tijd hebben zij altijd in vrede en vriendschap met de Europeanen geleefd. Reeds omstreeks het midden der 18de eeuw werden de Indianen onmisbaar geacht bij de jacht op weggeloopen negerslaven en kregen zij voor elke gebarbakotte (geroosterde) rechterhand van een neger een haks in ruil. De Kapiteins of Uilen ontvingen geschenken ten einde hen goedguustig te stemmen. Zij waren gekozen voor hun geheele leven en konden ook hun opvolger benoemen. In latere jaren nam men het niet meer zoo nauw met de Indianen of wel de weggeloopen slaven bleken hen te machtig, zoodat de blanken verplicht waren vrede te sluiten. Zoo ontstonden de thans nog bestaande onafhankelijke Boschnegerstaten. Toch is het ook vrijwel zeker dat de voorvaderen onzer Roodhuiden meermalen uit wraak slaven hebben geholpen om te ontvluchten. De wapenen, bij de Indianen in gebruik voor de komst der blanken, waren grootendeels vervaardigd uit hout of steen. 1. De knots apatoe of apoetoe Ar. kodja (van cudgel?) bestond uit een ongeveer 50-70 cM lang en van onder 20 40 cM. breed in het midden of van boven dunner, vierkant stuk gevlekt z.g. manletterhout (Piratinera guianensis) of ongevlekt vrouwletterhout Brosimum Aubleti), Car. paira, Ar. burikulo alsmede manijzerhart (Siderodendron triflorum en Robinia panacoco) Car. halijanaro. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Knotsen, steenen werktuigen, bijlen en zwaarden; bovenaan een lanspunt.
Netjes gepolijst en versierd met franjes of ingesneden figuren, die soms met witte aarde gevuld waren, zag de knots er tegelijk fraai en formidabel uit. Hij woog tevens zoo zwaar (7 pond) dat een strijder met één slag den schedel van zijn tegenstander ermede kon | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verpletteren. Voor een geoefende diende doorgaans de neus van een vijand als mikpunt. 2. De sabel alasibana bestond uit een ongeveer 80 cM. lang en 12 cM. breed, plat, aan beide zijden afgeslepen stuk letterhout of ijzerhart. Zij geleek min of meer op een riem of pagaai. De strijder, die zich ervan bediende mikte steeds op den hals van zijn vijand. 3. Het schild tigiboro was groot en gesneden uit een spoor van een soort kurkhoutboom bebe. Als men er op sloeg bracht het een hol geluid voort. Met het schild dekten de Indianen zich tegen de giftige pijlen hunner vijanden. 4. De boog elapali, Ar. abo of samelahaw werd gemaakt uit koenatepi, purperhart, letterhout of soms ook wel uit de spruit of z.g. tong van den awara-palm. (Astrocarium aculeatum). De dikte in het midden bedroeg ongeveer 4 cM., doch de enden liepen spits uit. Het boogtouw amotie. Ar. simalaw-tjereme, bestond uit vezels van Bromelia pinguin het z.g. zeilgras, neg. eng. siengrasie. Als versiering gebruikte men eenige franje's sjepoeloe. Sommige bogen waren zoo lang, dat bij het spannen het eene uiteinde op den grond rustte. De uit een rietsoort kamaroa (Gynerium saccharoides) vervaardigde pijlen, poelewa, Ar. simara waren voorzien van geslepen dikwijls vergiftigde punten Ar. siti, bestaande uit steen, been, een tuk bamboes of met weerhaken omgeven houtsplinter. Van achter was de pijl met een touw nino omwonden, waaraan eenige vederen. Zoowel het boogtouw als het pijltouw waren besmeerd met hars (mani, Ar. kalima of maniri.) De pijlen werden gestoken in kokers van dierenvellen of boom bast. 6. Het blaasroeri bestond uit een zeer langen, gelen netstengel (Arundininaria Schomburgckii) oura of oera geheeten, waarvan de Indianen echter slechts 10 of 11 voet gebruikten. Deze rietstengel was kaarsrecht, geheel hol, zonder knoesten, glad van binnen zoowel als van buiten, en even dik van boven als van onder. Deze holle buis, die op zichzelf te zwak was om tot blaasroer te dienen werd gestoken in eene andere, even lange, doch krachtiger buis van eene andere rietsoort, nadat men daarvan vooraf het weeke gedeelte van binnen in water had laten wegrotten. Het mondstuk werd stevig omwonden met zeilgrasvezels ten einde het opensplijten te beletten, terwijl een doorboorde vruchtpit het uiteinde beschermde. Deze twee buizen, de een in den ander, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vormden het blaasroer, dat twee voet van het uiteinde af, van twee agoetitanden als mikpunt voorzien was. De 9 à 10 duim lange pijlen, die vervaardigd werden uit het blad van de mariepa of kokorietpalm (Maximiliana regia), waren hard en scherp als een naald aan de punt, welke voor ongeveer een duim met het oera-li-gift besmeerd werd, terwijl het uiteinde met een omstreeks anderhalve duim lange laag katoen werd omwonden. De pijlen, ten getale van omstreeks 500 stuks werden gedragen in een gevlochten, van een stuk tapirhuid als deksel voorzienen koker. Het blaasroer diende vooral om vogels en ander klein wild te schieten. De Indiaan liep ermede door het woud, evenals een soldaat een geweer draagt. Bemerkte hij een vogel of dier, dan bracht hij het mondstuk, na vooraf daarin een pijl met de giftige punt naar binnen toe, gestoken te hebben, aan den mond, mikte vervolgens tusschen de agoetitanden, haalde diep adem en blies den pijl weg, die dikwijls nog op honderd voet afstand het doel trof. Van de jacht teruggekeerd, hing hij het blaasroer loodrecht aan een touw op. Gold het grooter wild, dan werden gewone bogen gebruikt met pijlen, die van dezelfde doch slechts zes duim lange, giftige punten voorzien waren, welke afbraken zoodra de pijl het doel raakteGa naar voetnoot(21). Verder maken onze Roodhuiden nog melding van een bijzonderen pijl met een bolvormige, van balata of een ander veerkrachtig materiaal vervaardigde punt, waarin een spitse vergiftigde doorn stak, die zoodra de pijl het doel raakte, bleef vastzitten, terwijl de pijl zelve evenals een boomarang tot den schutter terugsprong, welke hem, na van een nieuwen doorn voorzien te hebben, weder afschoot. Het oerali, woerali, curare of gift, waarmede de pijlpunten ingesmeerd werden, bestond uit den bast, wortels enz. van verscheidene boomen en andere planten. Elke bereider volgde zijn eigen methode. Een zeer goed recept zou bestaan in het volgende:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze materialen verschillen slechts weinig van die door Schomburgck aangegeven. Waterton, de ontdekker van het Oerali-gift, zag de Indianen tevens gebruik maken van twee soorten giftige mieren, de gestampe tanden van twee species giftige Slangen alsmede gestampte peper (Capsicum). Alleen de Indianen onzer Bovenlanden gebruiken thans nog het oerali-gift. De Kalienja's en Arowakken weten echter te vertellen, dat hunne vaderen bij het maken van het gift allerlei giftige gedierten zooals Mieren, Slangen, Boschspinnen, Wespen, Sipari's enz. tezamen met emelali en de wortels van andere planten noodig hadden. Maar of de emelali-liaan in onze benedenlanden voorkomt, weten zij niet. Zeker is het evenwel, dat Schomburgck de Strychnos nabij Berbice aantrof; de liaan kan herkend worden aan hare als met haar bedekte bladeren. De bereiding van het gift geschiedde door inkoking der verschillende materialen in water tot dat een dikke roodbruine stroop ontstond, en ging tevens gepaard aan allerlei bijgeloovigheden. Ieder bereider volgde daarbij zijn eigen methode. Sommigen vastten, anderen bekoorden zichzelven. Volgens anderen weer mochten geen vrouwen, noch de kinderen de plaats naderen, terwijl enkelen van oude vrouwen gebruik maakten om het koken na te gaan, hetwelk als een zeer gevaarlijk werk goldt. Dat echter twee of drie oude vrouwen door de giftige dampen uit het kokende gift gedurende de operatie bezweken, is denkelijk overdreven. Om de kracht van het oerali te beproeven, schoot men een dier of vogel ermede dood of wel de giftige pijl werd in een boompje geschoten, dat dan na korten tijd verkwijnde. Een derde methode bestond in het maken van een kleine wonde aan het lichaam van een dier of van een kind. Een met gift besmeerde pijl punt of doorn werd dan nabij het wondje gebracht. Trok het bloed zich terug, dan was het gift uitstekend. Zoo niet, dan moest er doorgekookt worden met toevoeging van meer oerali-gift. Het water tot de koking benoodigd, mocht in geen geval ver van de kookplaats aangedragen worden, wijl de veronderstelling ging dat een gewonde vogel slechts zoo ver vloog als de afstand | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tusschen de kookplaats en de plaats, waar het water van daan kwam. Tevens werd altijd zorg gedragen dat de potten enz. bij de bereiding te gebruiken, nieuw waren. De werking van het oeraligift is wel bekend. Inwendig gebruikt, oefent het hoegenaamd geen invloed uit, maar het geringste speldeprikje veroorzaakt den dood. Een vogel ter grootte van een haan ermede ingeënt, sterft binnen enkele seconden; en zelfs een stier kan het niet langer dan eenige minuten volhouden. De dood gaat naar het schijnt, nier met pijn gepaard, maar wel met een gevoel van overgroote vermoeidheid of lusteloosheid. Wat het oerali-gift evenwel van de meeste andere vergiften onderscheidt, is het wonderbare feit dat het vleesch van een daarmede gedood dier gegeten kan worden, mits men zorg drage, de plek om de door de pijlpunt gemaakte wonde, weg te snijden. Ontbinding treedt ook niet eerder in dan bij op de normale wijze geslachte dieren. Het oerali-gift bederft door vochtigheid en moet dan ook dagelijks opgewarmd worden, hoewel, naar men beweert, toevoeging van kasseripo, of het giftige kasavesap, de kracht weder opwekt. Ook de giftige pijlpunten moeten af en toe over een vuur gehouden worden, wijl door de geringste aanraking het gift eraf wrijft, zoodat het, instede van met de pijlpunt in een wonde te dringen, aan de randen der wonde achterblijft. Als tegengift van het oerali worden genoemd zout en rietsap; maar naar het schijnt, berust dit geenszins op de ondervinding die bewezen heeft, dat alleen het pompen van lucht in de longen van een vergiftigde, van eenigen invloed kan geacht worden. Behalve het oerali, wisten de Indianen nog een zwaar gift te bereiden door een aantal groote venijnige mieren een tijd lang te laten koken in een pot met water. Als het water dus bekoeld was, vond men daarop een giftige vetlaag. Verder zouden sommige oude Indiaansche vrouwen een gift kennen dat zoo krachtig werkt, dat iemand die ervan drinkt, binnen enkele seconden onder de vreeselijkste pijnen bezwijkt. Een ander gift van mindere kracht zou, naar men beweert, door medeminaressen gebruikt worden om elkander van kant te maken. Ook bieden zij soms het gift aan hun ontrouwen minnaar. Zij houden het dan tusschen vinger en nagel terwijl zij den kalebas met drank aanreiken. Dit gift zou een wit poeder zijn, even als de z.g. wisi der negers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook het in Suriname zoo bekende vergift genaamd donke (don't care) zou van de Indianen afkomstig zijn. Pater van Coll zegt dat er ergens eene slang bestaat, die als zij oud wordt een haarbos bij wijze van kuif op den kop krijgt. Een spiertje ervan inwendig gebruikt, veroorzaakt hevige bloedbrakingen en den dood. Dat ergens is denkelijk in het Indiaansche herschenschimmenland gelegen, ten minste in geen enkel wetenschappelijk werk wordt melding gemaakt van eene slang met haar op den kop. Misschien echter dat de Indianen daaronder de giftklieren verstaan, die zich op den kop van elke giftige slangesoort bevinden. Er doen nog andere verbalen omtrent slangen de ronde onder onze Indianen, o.a. de Slangegeest, de toelala enz. Verder weet men te vertellen, dat eene in stukken gehakte slang zich weer aaneen voegt. Er zouden zelfs slangesoorten zijn met paraplu's onder den buik, waarmede zij over het vuur der brandende savanne kunnen zweven. Behalve de bovenaangehaalde vergiften kennen (en kenden) de Indianen er nog vele uit het plantenrijk. Tot hun eer moet echter gezegd worden dat zij er geen gebruik van maken zooals de Boschnegers en onze z.g. obiamannen. Indiaansche Slijpsteenen afkomstig van de Corantijn (Mus. te Georgetown)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Steen en bijlen jepipa en andere steenen wapenen bestonden uit harde, op granietblokken glad geslepen stukken steen, waarvan sommige zoo symetrisch waren, dat ze zelfs nu nog voor kunstwerk zouden doorgaan. De houtensteel stak niet in een gat, zooals bij onze gewone bijlen, doch omvatte den steen, die van terzijde gekeept was. De steel werd verder bevestigd door sterk bindwerk of men maakte een keep in een boompje, en stak de bijl daarin totdat ze na eenige maanden vastgegroeid was. Naar het schijnt vervaardigde in vroeger tijden niet elke Indiaan zijn eigen bijl, doch ruilde die in met andere Indiaansche stammen of dorpen, waar er speciale fabrieken voor het slijpen bestonden. O.a. wordt de Corantijn als een dezer plaatsen genoemd, waar werkelijke kunstenaars moeten geleefd hebben. De bijlen enz. in die streek opgegraven, behooren dan ook tot de allertraaisten. Ook aan de Marowijne vindt men vele granietblokken, die duidelijke sporen dragen, dat erop geslepen werd. Vele der steenen voorwerpen zijn met ingesneden figuren o.a. dierenkoppen versierd. Sommige groote exemplaren dienden bepaald als knotsen. Andere van een ronden vorm werden denkelijk vastgebonden aan lianen en gebruikt net als kwajongens elkander slaan met een steentje in een zakdoek. Of wel ze werden bevestigd aan touwen die aan één touw vastzaten, en om de beenen van een vijand werden geslingerd, evenals de Argentiniërs thans nog de bolas gebruiken. Verder had men steenen kralen en messen malia en gekromde steenen krabbers om korjalen uit te hollen. Gelijk reeds te voren aangehaald, zijn al de in Guiana gevonden steenen voorwerpen gepolijst neolitisch. Deze steenen voorwerpen treft men thans nog overal in den grond aan. In de kolonie staan ze algemeen bekend als onweerston (onweersteenen), wijl de veronderstelling gaat dat ze afkomstig zouden zijn van den bliksem. Zelfs de Caraïben gelooven dat vele dezer steenen, bijlen zijn, door Konomeroe (donder) uit woede naar den grond geslingerd teneinde den onverlaat te treffen, die zijne dochter onteerde (zie legende van den regengeest). Van wege hun veronderstelden, bovennatuurlijken oorsprong worden ze dan ook als zeer goede amuletten beschouwd tegen ziekten, gevaren enz. Ongerijmd als het bovenstaande moge schijnen, berust het toch op een grondslag van waarheid. Immers, de bijlen komen dikwijls voor in het hout van boomen, waar ze door vroegere Indianen geplaatst waren om vast te groeien. Wij kennen een Indiaan in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Para, die een dergelijke bijl bezit, door hem in het hout van een grooten boom gevonden. Verschillende stadiums van bewerking welke een stuk steen onderging alvorens tot bijl
te zijn verwerkt of geslepen.
Ook in Demerara staat het vast onder de bevolking aldaar dat steenen bijlen door den bliksem worden voortgebracht. Eens liep zelfs een neger het museum te Georgetown binnen met een steen, dien hij, staande onder een boom gedurende een onweder uit de lucht had zien vallen. Het spreekt van zelf dat de steen een bijl was, door een Indiaan op de takken van den boom achtergelaten. Na de ontdekking van Amerika, toen de Indianen meer en meer met de Europeanen in aanraking kwamen, geraakten de primitieve wapenen langzamerhand in onbruik. En de indruk, door de wapenen der Spanjaarden op de Indianen gemaakt, kan thans nog afgeleid worden uit het feit, dat het ijzer bij onze Caraïben als spanjoli bekend staat. Ingevoerde wapenen dragen zoowel spaansche als oorspronkelijke namen, hetgeen aanduidt dat sommige dezer vroeger ook uit steen vervaardigd werden. Zoo heet een geweer lakapoesja (n.h. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spaansch) een haks woeiwoei, een houwer soepala, een kanon of kanonschot tiroe-meroe (schotgebrul), een mes malia, een pistool pistiola (sp.) kruit koeloepala, hagel piloto (sp.) enz. Behalve hun strijd tegen de blanken, weten de Indianen te vertellen van hunne onderlinge twisten, die dikwijls eerst eindigden, nadat beide partijen elkander hadden uitgemoord. Vreeselijk gingen de overwinnaars daarbij te werk. Niemand van de verliezende partij, van af zuigeling tot grijsaard, mocht ontsnappen, want de kinderen. opgegroeid zijnde tot mannen, zouden ontwijfelbaar trachten als Kainema's (wrekers) hunne vrienden te wreken. Allen werden doodgeslagen, uitgezonderd meisjes en jonge vrouwen, die als slavinnen golden. Vooral de Caraïben dreven in deze roode slavinnen een grooten handel niet elkander en later ook met de blanken. Maar het zijn de blanken, die hen den slavenhandel geleerd hebben. Verder doen onder de Caraïben zoowel als Arowakken verhalen de ronde omtrent gevaarlijke tochten naar vreemde streken, gevechten met kanibalen, alsmede verschillende imaginaire Indianen, die naar willekeur in voorwerpen konden veranderen. Ongerijmd als deze sprookjes ons mogen toeschijnen, berusten ze naar onze meening, op een grondslag van waarheid. Zoo veronderstellen wij, dat b.v. de Patakajana werkelijk menscheneters geweest zijn, wier voornaamste krijgslist bestond in hunne vijanden te naderen al zwemmende of loopende door het water, terwijl alleen hunne hoofden boven de oppervlakte uitstaken. Dat dergelijke Indianen den naam kregen van Patakers, spreekt van zelf. Later, toen zij uitstierven of uitgeroeid werden, bleef de naam bestaan, fictie maakte zich ervan meester, en zoo ontstond de legende van de onder water levende en slapende Indianen. De volgende lijst bevat een korte opsomming van de Indianen stammen, denkbeeldige zoowel als werkelijke, die verondersteld worden of werden de Guiana's (Demerara tot Cayenne) te bewonen. Alle, uitgezonderd de Arowakken en Warrau's staan bekend als Itioto (in bosch of vijanden?) neg. eng. Boesi-Iengi of Bosch Indianen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Behalve de hierboven aangehaalde werkelijke en imaginaire Indianenstammen bestaan er vermoedelijk nog vele, die nog onbekend zijn. De Indianen echter maken geen onderscheid tussehen waarheid en fictie wijl zij gelooven (of geloofden) aan de transformatie van mensch, en dieren samenleving van beiden. Bij hen staan (of stonden) dan ook de Patakajana op dezelfde lijn als de Ojana:s. Inderdaad wel beschouwd schijnt elk dier, elke vogel enz. een Indiaanschen stam te vertegenwoordigen. Dat echter niet alle van elkander verschillen, spreekt van zelf. De Indianen toch noemen hunne woonplaatsen naar voorwerpen, die er voorkomen, terwijl hunne namen berusten op eene overeenkomst mot iets, of wel kleederdracht, handelwijze of woonplaats. Van oudsher waren de Caraïben alsmede andere stammen groote zwervers, die steeds nieuwe jachtterreinen opzochten, of wel uit vrees voor slechte Geesten, sterfgevallen en Kainemu hunne woonplaatsen verlieten. Onderlinge strijd droeg ook veel daartoe bij. Gedurig vonden er dus grootere of kleinere volksverhuizingen plaats. De grootere troepen braken dikwijls op in kleinere, en elk koos zich eene nieuwe woonplaats uit. Van de vreemde Indianen, tusschen wien zij zich vestigden, kregen zij andere namen, doelende op eene eigenaardigheid aan elk-eigen. Gaandeweg vervreemden de troepen van elkander, en hoewel allen één grondtaal bezaten, ontstonden er langzamerhand dialecten enz. totdat ten laatste velen elkander niet meer konden verstaan. Vooral de uiterst plastische Caraïbische taal onderging vele veranderingen, te meer wijl den Indianen de schrijfkunst geheel onbekend was en nog is. Zoo ontstonden vermoedelijk de talrijke dialecten, subtalen enz. der groote Caraïbische taalfamilie. Zoo ontstonden ook de namen der tallooze substammen enz. waarvan de bovenstaande lijst denkelijk slechts een klein gedeelte vormt, wijl velen reeds lang geleden zijn uitgestorven of in de amalgamatie der thans nog bestaande werden opgelost. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Ojana's o.a. die door de Boschnegers meer dan een eeuw lang belet zijn met de Kalienja's der benedenlanden in aanraking te komen, toonen in hun taal en zeden veel overeenkomst met laatstgenoemden, zoodat wij dan ook gerust de vraag kunnen stellen: Zou indien de Boschnegers nooit bestaan hadden, de stam der Ojana's thans niet reeds in dien der Caraïben zijn opgelost? Sommige namen zijn synoniemen. Dit blijkt o.a. uit het thans nog bestaande feit dat de Arowakken zichzelve Lokono noemen, doch bij de Caraïben als Arowakken (met tijger) bekend staan; omgekeerd duiden de Caraïben zich zelve aan als Kalienja of Kale-enja (donkere lichamen) terwijl zij bij de Lokono heeten Basiri. Andere namen weer stammen misschien af van de familienamen, zooals die nog enkele malen voorkomen. Wat de uitlegging der namen aangaat, moet daarop niet te nauw gelet worden, wijl vele misschien uit andere talen afstammen. O.a. kan Wajakoele evengoed zijn van Woja of zout, Waja (Ar.) of aarde, als van Woi-akoeli d.w.z. Savanne-agoetis of konijnen. Waar echter de legende achter staat, denken wij, dat de naam correct is. Maar om, evenals Prof. Martin, de Indianen, die op een grondje Lowsia in de Para wonen, Lucie-Indianen te noemen, is onbegonnen werk. Het achtervoegsel jana, dat achter vele namen der Indianenstammen staat, wordt door sommige schrijvers uitgelegd als eene verbastering van ‘Indien’. Dit nu is geheel onjuist. De Roodhuiden toch lezen geen wetenschappelijke werken. Zij wisten voor de ontdekking van Amerika niet, dat er ook witte en zwarte menschen bestonden. Evenmin kennen zij eene indeeling in Werelddeelen, landen en volken. Hun eenigste natuurlijke aanduiding is jamu (lichaam) en nando (te zamen). Jana of jano, dat eene verkorting uit deze woorden is, beteekent dus ‘Lichamen te zamen’. Eene verdere aanwijzing geschiedt door woorden zooals: wreede, dikke tweevingere enz. Zoo duidt o.a. het Guyana der Spanjaarden of Kai-jana der Caraïben zelve, op kai (moord) in jana (lichamen te zamen) en niet op een bepaald land, hoewel onze Roodhuiden, gelijk te voren aangehaald aan sommige lokale plaatsen een naam geven, welke doelt op eene eigenaardigheid van het terrein enz. Doch keeren wij tot ons onderwerp terug. Plannen teneinde een vijand onverhoeds op het lijf te vallen, werden doorgaans beraamd in de groote hutten of vergaderplaatsen. Bij zulke gelegenheden stond steeds een op een stok geplaatste houten Ara als schildwacht uit, die door zijn gekras een naderend gevaar aankondigde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe het op deze bijeenkomsten toeging, kan afgeleid worden uit de wijze, waarop nog in dezen tijd onze Indianen elkander toespreken. Er is nl. altijd slechts een woordvoerder, terwijl de overigen door knikken hun toestemming of afkeuring te kennen geven. Werd in de raadsvergadering tot den strijd besloten, dan volgde onmiddellijk de Strijd-, Knots-, of Apoetoedans. Met opgerichte knotsen, bogen. pijlen enz., bezongen de strijders den roem hunner voorvaderen, te gelijk de gelofte doende op gelijke wijze te zullen handelen. Zij werden tevens door vrouwen, kinderen en grijsaards bespot ten einde hen nog meer aan te vuren. Het doel van den dans was, dat ieder strijder in zich den Kaikoetjijumu of Jaguargeest zocht op te wekken. Immers, de Indiaan redeneert aldus: In koelen bloede stuit het mij tegen de borst, is het mij onmogelijk een man te vermoorden, laat staan een onschuldig wicht den schedel te verpletteren. Handel ik alzoo, dan geschiedt dat niet uit eigen aandrift, doch word ik voortgedreven door een gevoel van woede en moordlust, dat niets anders kan zijn dan de geest van den Jaguar. Om dien geest in mij op te wekken, dans ik den Jaguardans, ik volg alle bewegingen van den Tijger na, ik brul, ik his, ik zwaai den knots, gelijk het vreeselijke roofdier, dat zijne prooi met één slag der geduchte klauwen verplettert. En heb ik eenmaal mijn vijand gedood, dan moet ik ook zijn bloed drinken en proeven van zijn vleesch ten einde te voldoen aan den geest, die mij voortdrijft. Ieder mensch, dier of andere levensvorm, hoe goedaardig ook kan, getergd zijnde, in zich den tijgergeest opwekken, die hem handelingen doet begaan, waarover hij later berouw gevoelt. Hij vraagt zich dan af: ‘hoe is het mogelijk, dat ik zoo kon te keer gaan? En het antwoord luidt: ‘Is de Tijger in den mensch, dan wordt de mensch gelijk den Tijger. Doch de Jaguargeest alleen was niet voldoende ten einde den strijd te beslissen, want de Tijger kan in een hinderlaag gelokt worden. Daarom dansten de strijders den Slange- of bekoringsdans, hetgeen in hen opwekte den geest, die onhoorbaar en onzichtbaar nadert, omstrengelt en vastlegt, gelijk de slang eerst hare prooi door vrees betoovert, vervolgens verstikt en daarna inslikt. En wijl de Worgslang niet alleen de geest van bekoring in zich heeft, doch tevens alle dieren tot zelfs den Jaguar en den Kaaiman inslikt, wordt haar geest speciaal opgeroepen. Tevens dronken de strijders den strijddrank, die bestond uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
paiwari waarin een poeder of zalf van wormen uit de rotte hersenen de lever en het hart van den Jaguar, de Boa, alsmede de moedigsten en listigsten van vroeger door hen gedoode vijanden. De hersenen werden verondersteld op te wekken de list, de lever daarentegen den moed, en het hart het leven. (Zie verder Piaaiisme en toelala). Ook de tijgerklauwen werden in den grond begraven en de daaruit ontstane wormen tot poeder of zalf verwerkt, aan de armen en knotsen der strijders gesmeerd. Meisjes en vrouwen brachten den drank rond in kalabassen terwijl de strijders zongen:
Okone Kaikoetjijumu, okone Awaloewa,
Kaikoetji ke wa,
Awoe tage Kaikoetji toewotjan irowala
Okone Ikili inasao ko.
Wij roepen u, Tijger, kom geest van geweld,
Doorgloei met uw vuur al ons wezen,
Omzweef ons opdat in deez' bloedigen strijd,
De vijand den Caraïb leer' vreezen.
Daal neder bekoring, verduister het oog,
Der strijders, die dra wij gaan naderen,
Om brullend, den tijger in bloeddorst gelijk
Te wreken den dood onzer vaderen.
IJl voort dus, Constrictor, omklem uwe prooi,
Wij volgen en worgen met d'armen;
Bezield door den moordlust van Tijger en Slang,
Mist ons hart elk spoor van erbarmen.
Bezield dus door den Tijgergeest en voorafgegaan door den geest van bekoring, trokken de strijders, de bevelen van den Piaaiman of Slangepriester volgende, den vijand te gemoet. Soms zond men eenige Ara-vederen als oorlogsverklaring vooruit, doch in den regel werd een dergelijke handelwijze overbodig geacht. Geschiedde de tocht over land, dan droegen de vrouwen levensmiddelen; zij waren tevens gewapend teneinde in geval van nood hulp te kunnen verleenen. Elke twee of drie dagen ging een boodschapper terug naar het kamp, zoodat men daar op de hoogte bleef van de plaats waar de strijders zich ophielden, om in geval van een nederlaag, versterkingen te kunnen zenden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Steeds zochten de strijders den vijand te omsingelen of onverhoeds op het lijf te vallen, daarbij vooral zorg dragende boven den wind te blijven, zoodat zij hunne pijlen met den wind mede konden afschieten. Tegen de pijlen van den vijand dekten zij zich met hunne schilden. Al hunne bewegingen geschiedden met de uiterste snelheid; ieder strijder gebruikte in der haast spijs en drank. Vuur ontsteken werd zooveel mogelijk vermeden, wijl de rook de aandacht van den vijand zou kunnen trekken. Schildwachten daarentegen stonden altijd op den uitkijk of wel verkenden den omtrek van uit hooge boomen. Gelukte het den strijders hunne vijanden onverhoeds op het lijf te vallen, dan volgde een geweldig bloedbad. Met opgeheven knotsen, alasibana's enz. wierpen zij zich op hunne vijanden terwijl de aanval geblazen werd door hoorns, trompetten enz. wier mondstukken bekoord waren met toelala ter opwekking van het geluid. Binnen korten tijd was de strijd dan ook beslist en lagen de verliezenden met verbrijzelde schedels op den grond uitgestrekt. De Tijgergeest toch kent geen genade. Soms gebeurde het echter dat de aangevallenen ingelicht waren van de komst hunner vijanden. Zij stelden zich dan in hinderlaag en ontvingen de aanvallers met een hagelbui van vergiftigde pijlen. Te water gescniedde de tocht altijd in groote booten, genaamd kanoa's die wel 2 à 300 man konden bevatten. Naast de kanoa's waren kleinere korjalen vastgehecht, die als reddingsbooten dienst deden. Alleen des nachts werd de tocht aangevat en wel altijd met het getij mede. Zoodra de kentering van het getij plaats vond of de morgen aanbrak, werden de kanoa's langs den oever in het water gezonken, de kleine korjalen aan land gesleept, terwijl de strijders zich zoo goed mogelijk verborgen. Of wel men bediende zich van een bijzondere kanoa met stukken boombast als deksel er op. Voorop waren twee gaten, waar een Indiaan steeds op den uitkijk stond, terwijl zich tevens gaten aan de zijden van het vaartuig bevonden, waardoor de strijders huune parels staken tusschen takken enz., die aan de kanoa gebonden, op het water dreven. In de verte zag het geheel er uit als een drijvende boomstam, waaruit op een gegeven oogenblik een aantal Roodhuiden te voorschijn sprong. Ontmoctten de strijders elkander echter in open kanoa's, dan trachtte elke partij zooveel mogelijk de positie boven den wind te krijgen. Was dit moeilijk, dan werd er geenterd en man tegen man gevochten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vooral de Caraïben munten uit in het bouwen van groote kanoa's waarmede zij zelfs de West-Ind. Eilanden wisten te bereiken. Hunne onverzoenlijkste vijanden waren de Arowakken, met wien zij in eeuwigdurenden strijd verkeerden. Na afloop van den strijd werden de lichamen der verslagenen gebraden en opgegeten. Vooral de hersenen en het merg in de beenderen golden als lekkernij. De beenen zelve bewaarde men om er later fluiten van te vervaardigen. Van de listigsten en moedigsten der gevallenen werden tevens de lever en een gedeelte der hersenen medegenomen om later dienst te doen bij de bereiding van den strijddrank. De overwinnaars keerden dan, vergezeld van de krijgsgevangenen naar hunne dorpen terug. Groote feesten volgden; ieder strijder bezong zijn eigen heldendaden: De Tijger brult glorie, de Slang sist victorie
De roem der Caraïben is alom verspreid
Kom, laat ons thans drinken, de Kwama's doen klinken
De Dubbelgeest heeft ons ten zege geleid.
De krijgsgevangenen werden uit de hangmatten, waarin zij gebonden waren, gehaald en aan palen tusschen de feestvierenden vastgebonden. waar zij met behulp van vuur, zout en peper gemarteld werden. Vrouwen en kinderen kwamen hen tevens bespotten en mishandelenGa naar voetnoot(25). Maar zelfs de hevigste pijnen maakten geen indruk op hen. Inderdaad een gevangen Arowak spuwde dikwijls zijne pijnigers in het aangezicht. Hij bezong tevens den moed zijner voorvaderen en verzekerde zijne beulen dat ook hen een gelijk lot zou wedervaren. Dit duurde zoo voort tot dat een slag met den knots aan het leven van den ongelukkige een einde maakte en hij, evenals zijn verslagen makkers, gebraden of gekookt in de magen der overwinnaars verdween. De Arowakken mishandelden hunne gevangenen even wreedaardig als de Caraïben, maar naar het schijnt, aten zij hun vleesch niet op. De volgende legende zou, volgens de Caraïben, doelen op de uitroeiing dezer menscheneters. Maar of deze Arowakken waren of wel Kalienja's of andere stammen, valt moeielijk uit te maken. Misschien dat de Caraïben ten tijde toen de feiten plaats vonden verdeeld waren in twee groepen, nl. kanibalen en dezulke bij wie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het menscheneten reeds was afgeschaft. Zeker is het echter dat de kanibalen kwamen van den kant van Engelsch Guiana. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Legende van Mapajawari of de Uitroeiing der Menscheneters.Penalo ame weipiompo. (Eertijds enz.) voor nog de grootvader van mijn grootmoeder geboren was, leefden er vele Indianen langs den oever van de Coppename. Zij waren gelukkig, want overal kwam het wild talrijk voor en krioelden de visschen in kreken en rivieren. Omstreeks dezen tijd leefden aan de Coppename een Kalienja genaamd Mapajawari en zijn vierjarig zoontje Kenaime. Mapajawari was een visscher die vooral uitmuntte in het zetten van springmanden om Anjoemara's te vangen. Op een dag nam hij zijn zoontje mede, ten einde hem te leeren hoe de vangst geschiedde. Na de visschen uit de manden te hebben genomen, voelde hij zich vermoeid en ging aan den oever slapen, terwijl Kenaime zich met zwemmen vermaakte. Het begon laat te worden en het zoontje riep zijn vader, doch deze sliep door. Kenaime begaf zich toen naar den oever om water te halen teneinde de Anjoemara's te koken. Onwillekeurig liet hij het oog glijden over de rivier en zag tot zijne verbazing een kanoa vol Roodhuiden naderen. Vader, riep hij verschrikt, daar komen Itioto's (Bosch Indianen). Maar Mapajawari stoorde zich niet aan het geroep en bleef doorslapen. Kenaime werd bevreesd en klom in een boom ten einde beter naar de Itioto's te kunnen kijken. Deze landden nabij de plaats waar Mapajawari lag te slapen, en nog voor Kenaime recht begreep wat er gebeurde, lag zijn vader zielloos ter neder. De Itioto's sneden daarop het hoofd af van Mapajawari en hingen het op aan een tak, slechts enkele voeten verwijderd van de plaats waar Kenaime zich verscholen hield. Het lichaam van den verslagene vervolgens in stukken snijdende, kookten zij het vleesch in den pot, die bestemd was voor de Anjoemara's. Sprakeloos van ontzetting aanschouwde Kenaime het vreeselijke schouwspel. Hij zag hoe de Itioto's het gekookte en op de barbakot geroosterde vleesch van zijn vader's lichaam aten en hoe zij, verzadigd zijnde, kampen bouwden en zich ter ruste begaven, na eerst schildwachten te hebben uitgezet. Den geheelen nacht bleef Kenaime bibberend van koude in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den boom verborgen, vol ontzetting starende in de gebroken oogen, die hem tegenblikten uit het hangende hoofd van Mapajawari. Den volgenden dag vertrokken de Itioto's. Kenaime klom van den boom af; plaatste het hoofd zijns vaders in een pasrie van palmbladeren en bracht het naar zijne moeder. Zij weende, wrong de handen, maar het hielp niets. En toen ook de vrienden van den verslagene uittrokken om hem te wreken, vonden zij op de plaats slechts gebroken en afgekloven beenderen. De moordenaars daarentegen waren spoorloos verdwenen. Kenaime begroef het hoofd van zijn vader in het woud en bedekte de plek met een grooten steen. Van af dien dag was de vierjarige zoon van Mapajawari geheel veranderd. Hij lachte niet meer. En wanneer zijne makkertjes vroolijk oelana speelden, zat hij in een hoek der hut droomerig te staren naar den kant van waar de Itioto's gekomen waren. Jaren verliepen. Kenaime groeide op tot een schoon jonkman. Geen zijner stamgenooten overtrof hem in het zwaaien met den apoetoe (knots) of het verduren van pijnen. Zijne pijlen misten nimmer het doel terwijl hij zich op meesterlijke wijze wist te dekken tegen de pijlen der vijanden. De oude moeder van Kenaime had groote hoeveelheden kassave verzameld tot het maken van paiwari (drank) want er zou feest gevierd worden. Invitaties in den vorm van touwtjes met knoopen (een knoop: een dag) werden overal rondgezonden, zoodat op den dag van het feest een menigte Roodhuiden zich in het dorp van Kenaime ophielden. Er werd lustig gedronken en gezongen. De kalebassen met drank gingen onophoudelijk van hand tot hand. Men juichtte, men braakte, men zong totdat opeens te midden der algemeene vreugde Kenaime verscheen. In zijne handen droeg hij den pas opgegraven schedel van Mapajawari. Hij plaatste dien op den grond te midden der feestvierenden, en den strijdknots opheffende, brulde en hitste hij den strijdzang en danste den strijddans. Jakono (vrienden) riep hij, wie helpt mij om mijn vader te wreken? Alle aanwezige jongelingen sprongen op, en het voorbeeld van hun vriend volgende zwoeren zij den dood aan de moordenaars van Mapajawari. Allen dansten den knotsdans en zongen den zang; er werd gebruld, gehitst, gesist gekropen net als Tijgers en Worgslangen. De jongelieden, waren in Kainemu's of Wrekers veranderd. De Piaaimannen togen aan het werk en weldra was ook de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzekering verkregen van den Dubbelgeest, dat de strijd goed zou afloopen. In twee groote kanoa's verlieten de strijders, allen gewapend met knotsen ter dikte van kleine boomstammen, de plaats waar de moord op Mapajawari geschied was. Elke drie dagen ging een berichtgever naar het dorp terug, zoodat men daar steeds op de hoogte bleef van wat onderweg gebeurde. Geen vuur werd ontstoken. Altijd stonden er schildwachten op den uitkijk. Ging de tocht over land, dan bouwde men kampen. Al spoedig bereikten de strijders de dorpen der Itioto's genaamd Pawana (Warrau?). Deze waren evenwel van hun komst verwittigd en liepen hen te gemoet met de woorden: ‘Wij hebben Mapajawari niet gedood, wij waarschuwden zelfs tegen den moord, zoodat wij bijna zelf zijn opgegeten. De Indianen, die den vader van Kenaime opaten, moeten gezocht worden in de dorpen der Jawa-konejenje (Slechte Wraak Indianen). Deze menscheneters beschouwen ons als vrienden; en wij zullen u als vrienden tot hen leiden’. Zoo gezegd, zoo gedaan. Te zamen met de Pawana bereikten de wrekers na een maan (maand) de dorpen der Itioto's. Van verre hielden zij de knotsen omhoog en riepen: ‘Vrede vrienden!!’ De Itioto's, niet wetende wie de vreemde krijgslieden waren, ontvingen hen met open armen. Ter hunner eere werd zelfs feest gevierd. Kenaime echter gaf zijne vrienden last niet te drinken, maar te wachten op het sein, dat hij hen te middernacht zou toeroepen. Dan moesten zij opspringen en den strijd beginnen. De Itioto's dronken lustig totdat allen smoordronken waren. De Caraïben en Pawana's echter waren allen nuchter wijl zij den drank ongemerkt uit de kalabassen op den grond hadden uitgegoten. Toch hielden zij zich alsof ze eveneens beneveld waren en elke Caraïb en Pawana vroeg toen aan een Itioto of hij naast hem in de hangmat mocht komen liggen wijl het weder zoo guur was, (slimme Indianen he!) De niets kwaads vermoedende Itioto's stonden dit toe en weldra lag in elke hangmat een nuchtere Caraïb of Pawana naast een dronken menscheneter te wachten op het sein van den aanvoerder. Eensklaps weerklonk een vreeselijk gebrul en een holle stem riep donderend de woorden: Mapajawari joepoepombo toetoeroetoe. Het was Kenaime, die in den hollen schedel van zijn vader den aanval blies. Alle Caraïben en Pawana's sprongen op. De dronken Itioto's trachtten te vluchten, doch overal klonk het brul- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lend en hissend: Sla dood, verworg, mik op den neus, geen genade, spaar vrouwen, noch kinderen, noch grijsaards. En te midden van het verschrikkelijke bloedbad toeterde Kenaime voortdurend in den schedel van zijn vader. Slechts enkele (zes) Itioto's ontsnapten om de tijding der nederlaag naar de verder gelegen dorpen over te brengen. Mapajawari was gewroken. De overwinnaars sneden de hoofden der verslagen Itioto's af en hingen ze op aan de takken der omliggende boomen. In het midden plaatsten zij den schedel van Mapajawari op een staak, opdat hij zou kunnen oordeelen over de wraak van zijn zoon. Zonder verdere ongevallen bereikten de strijders weder hunne dorpen, waar zij met vreugde ontvangen werden. Feesten volgden elkander op. Jonge meisjes bezongen hun moed en grijsaards prezen hun list. En, zoo besluit de legende, sedert dien tijd hebben de kanibalen zich nimmer meer in de Coppename vertoond. In verband met de voorgaande overlevering is merkwaardig de volgende aanhaling van Von Humboldt: ‘Van alle Indianen waren inzonderheid de Cabres of Cabeires tezamen met andere stammen in Guiana en Brazilie de grootste menscheneters. Omstreeks het begin der achttiende eeuw vereenigden de Caraiben zich onder een opperhoofd genaamd Tip tot een aanval op deze kanibalen, doch werden verslagen. De overwinnaars plaatsten toen een gevangen Caraib op een boom van waar hij duidelijk kon zien, hoe de lijken zijner verslagen vrienden werden gebraden en opgegeten. Daarna lieten zij hem vrij om de tijding der nederlaag aan zijne stamgenooten over te brengen. De Caraïben riepen toen hunne strijders op tot een algemeenen aanval en doodden al de menscheneters. Von Humboldt zag de honderden geraamten dezer verslagen Kanibalen. Verder verdient nog opmerking het volgende: Toen omstreeks 1509 Enciso zocht naar het goudland Zenu (Menu beteekent Car. bloed), liet hij de gebruikelijke proclamatie voorlezen aan twee Caciques. Daarin stond dat God heerscher was over alles op Aarde en in den Hemel, en dat de Paus als stedehouder op Aarde het land aan den Koning van Spanje had geschonken. De Caciques antwoordden dat zij wel konden gelooven, dat God boven hen stond maar de Paus moest dronken zijn geweest toen hij iets wat hem niet toebehoorde aan een ander wegschonk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en de Koning van Spanje was bepaald krankzinnig om den Paus te vragen naar het eigendom van een ander. Als de Spanjaarden dus zouden trachten met geweld het land te veroveren, zouden zij hetzelfde lot ondergaan als de overige vijanden der Caciques. Bij het uitspreken dezer woorden keerden die twee Indiaansche Koningen zich om en wezen op twee rijen doodshoofden welke op staken waren gestoken. De Spanjaarden, die van dergelijke logische argumenten volstrekt niet gediend waren, vielen de Roodhuiden aan, en namen een der Cacique's gevangen. Dat ook de Arowakken vroeger de hoofden hunner gevangenen op staken plaatsten, getuigt o.m. het volgende: Toen in 1499 Nino en Guera door Caraïben in 18 kanoa's werd aangevallen gelukte het hun een Caraib gevangen te nemen, alsook een Arowaksch gevangene te bevrijden. Deze vertelde dat zes zijner kameraden reeds door de kanibalen waren opgegeten en dat een gelijk lot hem dienzelfden avond zou getroffen hebben. De Spanjaarden ontstaken bij het hooren van dit verhaal in hevigen toorn. Zij gaven den Arowak een wapen in handen en zeiden hem, dat hij met den Caraib kon doen wat hij wilde. In een oogwenk sprong de Arowak op, sloeg zijn vijand neder, trapte en hakte zijn lichaam tot een vormloozen klomp, waarna hij het lijk onthoofde en het hoofd als zegeteeken op een staak plaatste. Thans vragen wij: Wie was de bloeddorstigste van dit trio, de kanibaal, de wrekende Arowak of de Spanjaard, die zulk een wraak toestond? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bezoek van Caraïben aan Macoesiland.Penalo ame weipiompo. (Eertijds enz.) voor nog de grootvader van mijn grootmoeder geboren was, kwamen de Indianen veel talrijker voor dan thans. Zij leefden tevens gelukkig, want er was overvloed van wild, terwijl de visschen in kreken en rivieren krioelden. Van al de Indianenstammen, met welke de Caraiben in dien tijd in betrekking stonden, werden vooral de Macoesi's als goede vrienden beschouwd. Deze Indianen woonden ver, over de Corantijn naar den kant der Orinoco. Om hun land te bereiken moest men weken lang | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reizen en allerlei gevaren doorstaan. Doch dit hield den treklustigen niet terug en inzonderheid toen eens een troep Macoesi's een Caraiben-dorp bezocht hadden, besloten een twintigtal Kalienja's een tegenbezoek te brengen aan Macoesiland. De Piaaiman riep den Dubbelgeest op en deze voorspelde, dat de tocht goed zou afloopen. Vroolijk vertrokken onze jongelieden dan ook en bereikten na een voorspoedige reis de plaats hunner bestemming. Daar echter vonden ze alles in rep en roer, wijl de aldaar wonende Kenaimu's of Menscheneters zich in den omtrek vertoond hadden.Ga naar voetnoot(26) De Macoesi's ontvingen hunne vrienden met open armen en stonden hen zelfs af de beste en grootste hut in het dorp. Zij waarschuwden hen evenwel niet te slapen, wijl misschien dienzelfden nacht de menscheneters een aanval zouden doen op het dorp. Maar de Caraiben, vermoeid van hun langen tocht, hadden rust noodig en de Piaaiman gelaste dat terwijl tien man sliepen, de overigen moesten waken (slim he!) Zij moesten tevens langwerpige kijkgaten maken in de wanden der hut. Om negen uur des avonds verschenen inderdaad de Kainemu's. Onhoorbaar als Slangen kropen ze over den grond. Maar het gelukte hen niet de Kalienja's te verrassen. Integendeel toen zij de hut genaderd waren, werden zij begroet van uit de kijkgaten met een hagelbui van pijlen. In allerijl vluchtten zij naar het woud terug, doch de Caraiben vervolgden hen en doodden er velen. De Piaaiman vond evenwel, dat hoe goede vrienden de Macoesi's ook waren, hun land veel te gevaarlijk was voor een Kalienja, zoodat tot den terugtocht besloten werd. Zoo gezegd, zoo gedaan. Dra bleek het den vertrekkenden, dat zij gevolgd werden door talrijke Kenaimu's. De Piaaiman gelastte onmiddellijk dat allen zouden beginnen te zingen, lachen, en pijlen afschieten om de vervolgers in den waan te brengen, dat zij met een groot leger te doen hadden (slim he!) De list gelukte uitnemend en al zingende en lachende bereikten de Kalienja's de Corantijn. Toen eerst konden zij uitrusten, want de Kenaimu's om onbekende redenen, waren niet in staat de Corantijn over te steken. En thans nog, zoo besluit de legende, kruinen deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
menscheneters het hollandsch grondgebied niet binnendringen wijl allen ongedoopte heidenen zijn! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Einde van den Indiaanschen broederoorlog.Volgens de Arowakken hebben zij in den strijd met de Kalienja's het laatste woord gehad. Zij wisten nl. hunne vijanden in een hinderlaag te lokken. Boven een waterval hadden zij drijvende boomstammen geplaatst, waarachter een gedeelte der strijders was verborgen, terwijl de overigen aan den oever verscholen waren. Toen de Caraiben dus, na met veel moeite hunne vaartuigen langs den waterval hadden gesleept en weder te water hadden gelaten, zagen zij opeens tot hunne groote verbazing, boomstammen aandrijven, en wel met zulk een geweld, dat de vaartuigen zonken. Woeste kreten weerklonken van den oever gevolgd door een hagelbui van vergiftigde pijlen. Wie niet getroffen werd, geraakte in den kokenden waterval. Slechts een gewonde jongeling ontsnapte. Tot zijne stamgenooten teruggekeerd ried hij hen aan, den strijd op te geven. Den volgenden dag trokken de laatste Caraiben met omhoog gehouden pijlen den Arowakken te gemoet; en er werd vrede gesloten. Zoo eindigde volgens de Arowaksche legende, de laatste der Indiaansche broederoorlogen, waarover de geschiedenis zwijgt. Volgens de Caraiben daarentegen zijn de Arowakken alleen door zich bij de blanken te voegen, aan een algeheelen ondergang ontsnapt. Wie te gelooven? De strijdlustigheid van vroeger komt nog enkele malen onder de Indianen van dezen tijd voor, hoewel, naar het schijnt de strijd thans meer om vrouwen loopt. Zoo beroemden onlangs de Kalienja's van Palamaniribo (Jodensavanne) zich erop, dat zij de Arowakken in den omtrek goed hadden toegetakeld. En hoeveel dooden waren er, vroeg ik. Dooden, klonk het ontsteld, neen, wij hebben ze eenvoudig de kleederen(!) van het lijf gescheurd! Verleden jaar kwam uit Albina het bericht, van een moord door deporté's op eenige Indianen gepleegd. In ongelooflijk korten tijd wisten de Kalienja's der meest afgelegen dorpen der Benedenlanden er alles van. Het gerucht liep tevens, dat de Gouverneur naar Indianen zocht om de Franschen aan te vallen. Bij troepjes kwamen de Caraiben, gewapend met geweren, bogen en pijlen, enkele knotsen enz. in de stad. En ware Zijne Ex. er toe geneigd geweest, op dat tijdstip had hij zich bepaald aan het hoofd kunnen stellen van een honderdtal Caraibische jongelieden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar, zeiden wij, aan een troepje dezer vechtlustigen, net zoo goed als jij die Franschen wilt gaan dooden kunnen zij je ook doodschieten. Ka! klonk het antwoord, daarvoor zijn wij te slim. Wij naderen onze vijanden nooit loopende, doch altijd kruipende, evenals Slangen. |
|