De menschetende aanbidders der zonneslang
(1907)–F.P. Penard, A.P. Penard– Auteursrecht onbekend
[pagina 36]
| |||||||||
De Menschetende Hollander of Paira Oendepo in de Coppename.Penalo ame weipiompo. Eertijds, voor nog de grootvader van mijn grootmoeder geboren was, enz. werd de Coppename bezocht door een wreedaard, een blanken menscheneter met een mond-opening aan de borst. Deze wederverchijning van Paira Oendepo en zijne strijders, verwekte algemeene ontsteltenis onder de Roodhuiden, die door hunne Piaaimannen werden gepiaaid, zoodat zij in de oogen der blanken onzichtbaar waren. De wreedaard moest zich dan ook tevreden stellen met eenige kampen te verbranden en enkele ongehoorzame Indianen te verslinden. Daarna verliet hij de streek. Het bovenstaande doelt klaarblijkelijk op den tocht van Gouverneur van Sommelsdijck naar de Coppename in 1683, waarbij vele Indianen gedood werden en hunne kampen in asch gelegd. Naar de Indianen beweren, is Paira Oendepo onsterfelijk en kan hij ten allen tijde weder verschijnen. Dikwijls werd ons gevraagd of wij niet wisten, waar de wreedaard zich thans ophield en of hij ook op andere plaatsen nog menschenvleesch eet. Merkwaardig is het dat ook van Sommelsdijck om zijn vermeende wreedheid door soldaten werd vermoord in 1688. | |||||||||
Legende van Onone of Paira Oendepo in de Para en de Suriname.Penalo ame weipiompo. Eertijds, voor nog de grootvader van mijn grootmoeder geboren was, enz. leefden de Indianen in de Para zeer gelukkig en tevreden. Doch op een goeden dag verscheen er een wreedaard, een menscheneter genaamd Onone. Hij was een blanke, een Oendepo of man met eene mondopening aan de borst. Aan zijn achterhoofd had hij tevens oogen, waarmede hij alles kon zien wat achter zijn rug gebeurde. Velen hielden hem voor denzelf den Paira Oendepo, die zoo vreeselijk onder de Roodhuiden aan de Marowijne had huisgehouden. | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
Onone vervolgde de Indianen onmeedoogend. Met Honden zoo groot als Tapirs achtervolgde hij hen door de dichtste wouden. Wee degenen, die in zijne handen vielen; levend werden ze verscheurd en opgegeten. Onone had vrouw en kinderen. Hij woonde in een huis, waar hij steeds na zijn rooftochten terugkeerde. Eens bracht hij een Indiaansch kind van de jacht mede om als speelkameraadje van zijn eigen kind te dienen. Alles ging goed tot op een dag Onone weder op de Indianen, vangst uittrok, terwijl ook zijne vrouw, na een grooten pot, waarin het indianenvleesch gekookt werd, op het vuur geplaatst te hebben, het huis verliet. Beide kinderen bleven alleen thuis. Het Indiaansch kind, dat zoovele zijner stamgenooten had zien vermoorden, maakte thans van de gelegenheid gebruik om zich te wreken. Den kleinen Onone aangrijpende, wierp het Roodhuidje hem in den pot, waarna het wrekertje ijlings in het woud vluchtte. Toen Onone dan ook rijk beladen van de jacht terugkeerde en het indianenvleesch in den pot wilde stoppen, vond hij daarin het gekookt overschot van zijn eigen lieveling. Terstond begreep hij alles en ijlde, ziedend van toorn vergezeld van zijn Hond het woud in, maar de kleine Roodhuid was spoorloos verdwenen. Onone en zijne vrouw trokken zich het geval zoo aan, dat beiden het land verlieten. Deze legende is vrij algemeen onder de Indianen der beneden landen bekend. Toch is het ons onmogelijk geweest uit te maken wie Onone was, hoewel met den Hond zoo groot als een Tapir denkelijk een Bloedhond bedoeld wordt. Het spreekt van zelf, dat het menscheneten en het plaatsen van het blanke kind in den pot slechts eene zinnebeeldige voorsteling is van het ‘oog om oog tand om tand. Het opjagen van Indianen door Bloedhonden is welbekend in de geschiedenis. In Gottfried's Reisen komt eene teekening voor van eenige Spanjaarden die met waar satansgenot staan te kijken naar een troep Bloedhonden, die de Indianen verscheuren. Ook in Suriname zouden vroeger Bloedhonden gebruikt zijn ter opsporing van weggeloopen slaven en Roodhuiden. Toch is het ook mogelijk dat de legende doelt op den inval van admiraal Jacques Cassard in 1712. De Franschen waren toen meester van het land vanaf de Para tot aan de Joden-savanne. Met het kind in den pot wordt misschien een soldaat bedoeld. | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
De Arowakken schijnen de verschillende legenden van Oendepo niet te kennen. Zij weten evenwel te vertellen van een ras van vreemde, menschetende dwergjes, die vooral het water en den grond aan de zeekust en mondingen der rivieren bewonen, hoewel ze ook wel in het binnenland voorkomen. Hun naam is: | |||||||||
Haibohe of Kopvoeters.De Haibohe of Kopvoeters zijn dwergjes, wier voeten zich vlak onder hunne kaken bevinden. Zij missen een lichaam, doch hun mondopening is geweldig breed en voorzien van lange, scherpe tanden gelijk den Jaguarmuil. De Kopvoeters kunnen niet loopen, doch springen met veel behendigheid zelfs over boomstammen. Men kent kleine en groote, doch alle zijn vreeselijke menscheneters, die in troepen een onvoor-zichtigen Roodhuid omsingelen om hem met hunne tanden vaneen te scheuren en op te eten, waarna zij weder in het water verdwijnen. Hun geluid klinkt als een door den neus gesproken hé hé hé Zij maken soms de vreemdste buitelingen en knarsen met de tanden waarin hun voornaamste kracht zit. Zoo talrijk kwamen de Kopvoeters vroeger aan onze kusten voor dat de Piaaimannen verplicht waren, speciale bezweringen tegen hen te houden. Thans echter is hun aantal zeer verminderd. Wij weten niet of deze dwergjes zinnebeeldige voorstellingen zijn van wreedaards en blanken, die den Roodhuiden in vroeger eeuwen mishandeld hebben. Op de rotsen in Eng. Guiana zijn er figuren, die veel overeenkomst toonen met kleine Kopvoeters, maar of die voor of na de ontdekking van Amerika zijn gemaakt, kan niet vastgesteld worden zonder de legende te kennen, die misschien aan elk dezer rotsinscripties verbonden is. Legenden van dwergjes, kaboutertjes enz. komen voor bij alle oostersche volken, alsook in Europa enz. In Afrika zouden zelfs thans nog werkelijke menschetende dwergjes bestaan, die in holen in den grond leven. Aan bijna alle rivieren in Suriname bevinden zich plaatsen, waar vroeger moordtooneelen zouden hebben plaats gevonden. In de Cottica o.a. waren het de negers, die duchtig hebben huisgehouden, terwijl in de Suriname en Commewijne verscheidene schepen moeten gezonken zijn door de bezweringen der Piaaimannen. | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
Uit het bovenstaande blijkt duidelijk dat er niet te veel waarde kan gehecht worden aan de Indiaansche overleveringen omtrent menscheneters. Kainemu's (Wrekers), menschen met hoofden onder de schouders, Tijgermenschen, Worgslangmenschen enz. zijn in vele gèvallen slechts zinnebeeldige voorstellingen van wreedaards, hoewel er ook werkelijke kanibalen bestaan hebben, gelijk blijkt uit de vuilnishoopen langs de kust van Guiana. Waarheid en fictie hebben zich echter op vreemde wijze met elkander gemengd, zoodat zelfs blanken zooals Poncet de Bretigny en Gouverneur van Sommelsdijck als menscheneters worden voorgesteld. En wijl deze zinbeeldige voorstellingen reeds bestonden voor den tijd van Raleigh (1595) zoo komt het ons voor, dat sommige Indianenstammen (zooals misschien de Arekuna's door andere schrijvers als kanibalen gebrandmerkt, slechts strijdlustige, overwinnende volken waren, door hun verslagen vijanden zinnebeeldig voorgesteld als menschen eters, d.w.z. hartelooze menschen met openingen aan de borst. In dezen zin moeten wij denkelijk ook opvatten den brief geschreven door Paters Franciscanen van uit de op ongeveer den zesden graad Noorderbreedte gelegene Surinaamsche Eilanden(?) (een gangbare? uitdrukking in dien tijd) in de West-Indiën(?) aan hunne kloosteroversten in België. Die Paters heetten Fredericus van der Hofstadt en Thomas Fuller. Eenigen tijd later werden ze gevolgd door Petrus Crol en Johannes Graefdorf. Zij vertrokken van uit he klooster te Leuven den 4 November 1683 en schreven reeds dent 13 Januari 1684 of twee maanden na hun vertrek per zeilschip dus hetzelfde jaar toen in Suriname de vrede met de Indianen tot stand kwam) o.m. het volgende: ‘Dagelijks belagen zij ons (nl. de ongeloovigen en onkatholieken) enz. Reikhalzend zien wij dagelijks dien roemrijken marteldood te gemoet; dagelijks bereiden wij ons daartoe voor, want in dat wekelijks rivierreisje (om de acht dagen toch begaven zich beide Paters beurtelings op reis, om hunne bediening uit te oefenen onder de katholieken, die op de afgelegene eilanden(?) verspreid waren) verkeeren wij in aanhoudend levensgevaar van de zijde onzer vijanden, de Indianen, door wier grondgebied wij moeten heenvaren. Velen worden door hen gevangen genomen en wreedaardig vermoord. Langzaam verbrand en gebraden worden zij half levend door hen opgegeten.Ga naar voetnoot(17) Zonder het bovenstaande in twijfel te trekken, moeten wij echter | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
opmerken, dat de Paters zeer kort in Suriname waren toen zij dezen brief schreven. Hun verslag berustte dus op verhalen, die in dien tijd de ronde deden En dat vele dezer slechts zinnebeeldige voorstellingen waren, is vrij zeker. Toch komt de vorenstaande legende van den Kanibaalpriester ons dan duister voor. Behalve de Caraïbische overleveringen doen nog enkele Arowaksche de ronde, welke naar het schijnt op dezelde feiten in de geschiedenis duiden. Merkwaardig is vooral het volgende.Ga naar voetnoot(18) | |||||||||
Legende van Arimoribo.‘De hoofdplaats van Arimoribo (Jonkman?) bevond zich waar hans Paramaribo ligt, terwijl hij zelf woonde juist ter plaatse, welke thans door het gouvernementshuis wordt ingenomen. Een kreek bij de stad, waar het gros van Arimoribo's onderzaten woonde, heette Parimoribo. Of dit juist is, moeten wij betwijfelen. Vooreerst is jonkman in het Arowaksch: Tiekiedolietsi en geen arimoribo. Inderdaad, volgens de Arowakken, die wij ondervraagd hebben, behoort dit laatste woord niet in hun taal; het zou Caraïbisch of Warausch zijn. Toch is de vergissing begrijpelijk, want op de vraag: ‘wie was Arimoribo’ luidt het antwoord steeds: hij was een jonkman. Het ontbrak Arimoribo geenszins aan krijgsvolk. Op zijn wenk slechts grepen alle Arowakken naar de wapenen. Maar dit mocht eerst gebeuren nadat de Piaaiman de geesten had opgeroepen. Omstreeks dezen tijd was er een groot feest in de hoofdplaats juist ter plaatse waar thans het fort Zeelandia ligt. Onder de bedwelming van het feestvermaak begon de gebruikelijke schildwacht een houten raaf op een staak, eensklaps te weeklagen. Allen sprongen op en ziet.... op de rivier naderden schepen met zeilen van ongekende grootte. De Indianen, eer verbaasd dan bevreesd, wisten niet wat van deze dingen te denken, doch de wijzeren besloten ten laatste, dat het vleermuizen waren. Maar die Vleermuizen naderden en weldra bleek het, dat ze soldaten inhielden, en vuurwapenen tevens. De Piaaimannen togen aan het werk en zoo krachtig waren hunne bezweringen dat drie schepen ervan zonken. Toch moesten | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
de Roodhuiden, ondanks ze zich dapper weerden, weder in hunne bosschen terugtrekken. Van dien tijd af dagteekent het dat ze zich in onderaardsche woningen zooals b.v. op Onoribo en Topibo gingen verschuilen. Die woningen echter bestonden reeds lang te voren en hadden toen een geheel andere bestemming. Want de seizoenen waren niet zooals ze thans zijn wijl telkens als de droge tijd aanbrak een koude over de wereld heerschte, zoodat de voorvaderen der Arowakken verplicht waren die holen te graven om zich voor de koude te dekken. Een andere legende luidt dat in die holen, vooral in Topibo, de Hoelioe of Slangegeest woonde, die evenwel na de komst der blanken zich in de wateren terugtrok. Het geheele verhaal is zinnebeeldig. Zoo was de raaf of Ara die alarm maakte misschien een werkelijke schildwacht, terwijl de Vleermuizen de Bloedgeesten voorstelden, die den door de Piaaimannen opgeroepen Slangegeest tot den terugtocht noodzaakte. Het geheel vormt dus een zinnebeeldig gevecht tusschen onbereikbare bloeddrinkende Vleermuizen en Slangen En wat kan de Slang uitrichten tegen de Vleermuis, die zij niet kan omkronkelen? Ook de koude, die over de Wereld ging is denkelijk een zinnebeeldige voorstelling van de vrees, die de voorvaderen der Arowakken beving voor vijanden, die geregeld elk jaar tegen het droge seizoen kwamen aanzetten. Nemen wij echter de Caraïbische uitlegging van den naam in aanmerking dan was Onoli of Tijgervogel een bloeddorstig mensch bezield door den Jaguargeest. Hij woonde te Onoribo, hoewel dit laatste woord ook kan beduiden Onone-irobo (hier is Onone). Deze legende doelt vermoedelijk op een historisch feit, misschien wel het wegdrijven der Engelschen uit de Commewijne en de Suriname-rivier in het jaar 1626. Behalve Arimoribo onderscheidde vooral de beroemde Arowak Jorobodie zich door een onverzoenlijken haat tegen de blanken. Zijn portret, zeggen de Arowakken, prijkt nog op het Surinaamsche Wapenschild boven het gouvernementshuis, hoewel kapitein Pierre van de Jodensavanne met evenveel recht beweert, dat het zijne voorvaderen waren, die bij de aankomst der blanken woonden ter plaatse waar thans Paramaribo staat. Er zouden zelfs in het archief alhier kaleta-ke-mere (papier met schrift) bestaan om dit te bewijzen. Ook de Caraïben van andere rivieren gelooven algemeen aan deze legende. | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
Legende van Paramaribo.Penalo ame weipiempo. Eertijds voor nog de grootvader van mijn grootmoeder geboren was, enz. werden de oevers der Suriname rivier bewoond door vele Caraïben, die gelukkig en trevreden met elkander leefden tot op een goeden dag een schip de rivier binnen-zeilde en het anker liet vallen voor de plaats, waar thans het fort Zeelandia staat. De kapitein kwam aan wal en werd vriendelijk door de Indianen ontvangen. Ik ben door mijn koning gezonden, zeide hij, om u in zijn naam om dit land te verzoeken. Neen, antwoordde de hoofdman, doch laat hem zelf komen, want wij handelen niet met ondergeschikten. Wat de kapitein ook deed, het Indiaansche opperhoofd liet zich niet bepraten. Hij vertrok dan ook en keerde na eenigen tijd terug, vergezeld van den koning. Deze begon niet terstond met de Indianen te onderhandelen, doch liet hen eerst flink drinken. Toen allen dan ook smoordronken waren, vroeg hij hen: ‘geef mij dit land ten geschenke?’ En zij antwoordden: ‘Neem het vriend maar geef ons drank.’ Toen de Roodhuiden, na hun roes te hebben uitgeslapen, beseften wat zij hadden gedaan, kregen zij berouw. Doch het was te laat, het eenmaal gegeven woord mocht niet verbroken worden. De koning bouwde een huis naast de plaats, waar thans de Sommelsdijksche kreek, die bij de Caraïben Paramoeloe heet, uitloopt in de Suriname rivier. Later kwamen er meer vreemdelingen en zoo ontstond de stad Paramaribo. Deze overlevering komt geheel met de geschiedenis overeen. Immers, in 1650 rustte graaf van Parham een schip uit met bestemming naar de kust van Guiana. Dit schip bereikte Suriname en de bemanning, vriendelijk door de Indianen ontvangen, vestigde zich aldaar. Later in 1652 kwam Lord Parham zelf in Suriname. De naam Paramoeloe is niet, zooals Pater van Coll beweert, de generische naam voor elke stad, maar beduidt letterlijk: oorsprong of plaats van afstamming van Parham. Paramaribo beteekent ‘hier is oorsprong van Parham’. Dat Paramoeroepo wil zeggen in de stad, is onjuist; het doelt op hetzelfde als Paramaribo, maar zonder iro, dat hier beduidt. Oeloe achter Caraïbische namen beteekent altijd oorsprong. Zoo heet het oog inoeloe (oorsprong van zien) kreupelhout itjoeloe (oorsprong van itjoe of bosch), Holland Djoepa woeloe (oorsprong van goede menschen) enz. Het woord panari, dat als aanhaling in Thomson's Overzicht der Geschiedenis van Suriname voorkomt, is geen vriend (Jakono) | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
maar beduidt ‘oor’, terwijl bo niet juist grond of dorp, doch het werkwoord ‘is’ beteekent. Waarschijnlijk wordt bedoeld pranaglu, hetgeen een verkorting is van pranawokelu (zeemannen). Suriname ontleent zijn naam aan de Surinamerivier, die in het Caraïbisch Suluname (vol met watervallen) heet of wel de Saramacca die als Soeloema of Soerama (moeder of geest der watervallen) bekend staat. Maar vele Indianen verwarren de namen van beide rivieren met elkander. Dat er evenwel ooit een stamSurinen zou bestaan hebben en dat die later naar Brazilië verhuisd zijn, is vermoedelijk onjuist. Onze Indianen toch, bij wie bijna alle historische feiten nog als legenden worden verteld, kennen geen dergelijken stam. Voegen wij hierbij nog de legende van Paramaribo, dan is het vrijwel zeker, dat de Surinen eenvoudig Caraïben waren.Ga naar voetnoot+ Ook de onderstaande Arowaksche legende wijst duidelijk daarop terug. | |||||||||
Legende van Sibaoloko.Eertijds enz. heette de plaats waar thans het fort Zeelandia staat Sibaoloko of Steen Indianen. Daar woonden vreemde Indianen, wier handen door het aanhoudend vasthouden van bijlen en knotsen geheel vervormd waren; zij misten nl. duim en pink. Lang hoofdhaar bedekte hun lichaam terwijl hun taal slechts bestond uit het woord se, min of meer als de Caraïbische taal van dezen tijd. De vreemde Indianen woonden onder de steenen, maar zoodra de vloed opkwam, klommen zij in de boomen aan den oever. Hunne Piaaimannen waren zeer machtig zoodat het onmogelijk was hen ongemerkt te naderen. Maar toen de blanken in het land verschenen en het fort Zeelandia begonnen te bouwen, verlieten de Steen-Indianen hunne woonplaatsen en trokken naar de Saramacca, waar zij groote kanoa's bouwden, waarmede zij de Coppename wisten te bereiken. En van deze Indianen stammen af vele der thans aan de Coppename wonende Roodhuiden. | |||||||||
Legende van Jorobodie.Jorobodie was een dracht van niet meer dan drie weken. Zijne ontwikkeling was wonderbaar snel, evenals zijne wording en zijn optreden waren als van een tweeden Simson. Hij toog ten strijde tegen de blanken en versloeg hen, terwijl deze niets tegen hem konden vermogen. Geen vuur deerde hem, geen staal trof hem, | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
geen gewicht was zwaar genoeg om hem te doen zinken. Alle banden werden door hem verbroken, en toen de Europeanen hem in een vat gezet en aan het water prijsgegeven hadden, deed hij een tijger tot zich naderen, die hem, door een gaatje in het vat, den staart in de hand gaf en hem sleepte werwaarts hij verlangde. Nooit werd toomloozer lastdier stouter gemend voor vaartuig van meer zonderlinge soort. Voor Jorobodie met zijn tijger onze rivier had bevaren, was onstuimig water hier nooit bekend. Het voedsel van Jorobodie bestond uitsluitend in krabben, maar dat sober voedsel maakte hem tot den man der kracht, den trots zijner natie en de schrik van Caraïben en blanken. Vooral deze laatsten waren wreedaards, die den Roodhuiden niet alleen tot slaven maakten, doch hen ook naar zee voerden en, na hunne lichamen met teer te hebben besmeerd, levend verbrandden. Deze geweldadigheden hadden ten gevolge dat de zee, die tot nu toe altijd kalm geweest was, begon te bruisen, hetgeen de Indiaansche scheepsbouw hoogere eischen stelde en ook de vaart voortaan stuurmanswijsheid vorderde. In oude, oude tijden was het heel wat anders. Toen voeren de booten zonder roeien of pagaaien door eigen kracht langs zee en rivier. De Boa constrictor diende toen als ankertouw en loopplank tevens. Zelve meerde deze de boot aan strand of oever vast en bood gewillig haren rug aan wie het verkoos. Dit hield op toen de menschen slecht werden. Geen kwaad toch kan ongestraft blijven. Een voorbeeld heldere dit op. Zekere Indiaan had van den kapitein een boot geleend, die hij niet weder terugbracht. God vloekte toen den man zeggende bajeboe, d.i. word duizendbeen. En de man veranderde in een duizendbeen en werd vader van legioenen dezer venijnige insecten. Gelijk de zee hare vaste stroomingen heeft, zoo hadden in de goede, oude tijden, de rivieren ook de hare. Men kende toen geen eb of vloed; elke rivier had twee stroomingen, de eene op- de andere benedenwaarts. Een heilige man, willende der menschen gehoorzaamheid op proef stellen, had geboden: ‘braadt geene visschen aan den oever, want doet gij zulks, dan zal u het tegentij geworden. Het gebod werd overtreden; en van af dien tijd zijn de rivieren onderhevig aan eb en vloed. Al vrij erg waren dus ten tijde van Jorobodie de toestanden veranderd. Nochtans verscheidene onthoudingen waarborgden den Roodhuiden nog voor onheilen. Als ze bv. maar zorgden op zee de | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
namen niet te noemen der dingen, wier geesten daarin huisvesten, dan behoefden ze nooit voor stormweer beangst te zijn. Het woord ‘krabbe’ mocht volstrekt niet genoemd worden, want dan zou die geest op eens bij duizenden en duizenden krabben uitbraken. Zoo ook waren de woorden schildpad, buffel, vogel, pijl enz. zeer gevaarlijk om op zee uitgesproken te worden. De blanken stoorden zich niet aan al deze dingen en deden alzoo de laatste rest van een voormaligen gelukstaat te niet gaan. Welk een schat was Jorobodie onder de toenmalige omstandigheden. Doch helaas, hij werd ten gronde gericht door eene vrouw die hij geschaakt had. Dit schandelijk(?) feit had hem beladen met den haat zijner natie. Nauwelijks had hij toch met de woorden ‘zoek uwen weg’ een spin aangenomen, die zijne vrouw hem aanbood, of Jorobodie was niet meer. (v. Coll.) Om al de zinnebeeldige voorstellingen waarvan deze legende krioelt, juist op te lossen, is vrijwel onmogelijk. Genoeg zij gezegd dat alles een meening heeft en doelt op feiten, die werkelijk gebeurd zijn. Dat Jorobie een dracht was van drie weken, meent denkelijk dat hij in dien tijd van een gewonen, onbekenden Indiaan zich door zijn moed tot opperhoofd had opgewerkt, terwijl de tijger de woede of strijdlust was, waarmede hij de blanken bevocht, zooals geen Indiaan ooit te voren gedaan had. De voorstelling van Jorobodie in een vat is het Indiaansche zinnebeeld voor een moeilijke positie, waaruit de tijgergeest of moed hem redde door gebruik te maken van de geringste kans. De Boa constrictor als ankertouw en loopplank is de zinnebeeldige voorstelling van den Slangegeest (zie aldaar) terwijl het verbod om visschen aan den oever te braden denkelijk doelt op de daardoor voortgebrachten rook, die de schuilplaats aan den vijand deed kennen. Het aannemen van de spin beteekent vermoedelijk verraad, want dit insect staat zoowel bij negers als bij Indianen bekend als het zinnebeeld van list en streken. Na den dood van Jorobodie kwam de vrede met de blanken tot stand. En wel door een Arowaksch meisje, dat door de blanken was gevangen genomen en naar Europa gezonden. Daar was het kind opgevoed en had zich geheel andere denkbeelden omtrent de bedoelingen der blanken eigen gemaakt. Zijt deed die overgaan op hare stamgenooten en bereidde op die wijze den vrede. (Zie ‘Historische Proeve’ van Gouverneur van Sommelsdijck.) | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
Een gelijkluidende legende van Jorobodie werd ons verhaald door een ouden Arowak die zeide, dat deze Geweldige Worstelaar of Omklemmer gelijk zijn naam luidt, vooral de Caraiben overwon. En wel door het gebruik van oeraligift waarvan bij alleen de bereiding kende. Hij vocht ook tegen de blanken, die den Indianen levend verbrandden en hen met Honden zoo groot als Tapirs (bloedhonden) in het woud achtervolgden. Maar de Boodhuiden wilden niet luisteren naar de Piaaimannen, met het gevolg dat over hen losbraken drie, voor dien tijd onbekende Booze Geesten nl. Mazelen, Pokken en Tering. En inzonderheid laatstgenoemde woedt thans nog hevig onder hen voort. | |||||||||
Legende van den Bloeddrinkenden Neger.Lang geleden leefde er een neger genaamd Boesibaroenoe, die vooral uitmuntte in bloeddrinken (bakroe). Hij zoog zijne slachtoffers uit aan den buik en gooide dan de lichamen naar den Slangegeest; en wel uit dankbaarheid omdat een Piaaiman hem genezen had van ontelbare sika's (zandvlooien), welke overal uit wonden aan zijn lichaam kropen. Boesibaroenoe was echter een verrader. Hij verried zijne rasgenooten aan de blanken zoodat een Arowaksch Piaaiman besloot hem onschadelijk te maken. Deze Piaaiman heette Joeni (geweldige). Zoo krachtig wist hij te piaaien dat de grond om hem heen mijlen ver daverde en zong. Toch gelukte het hem niet den neger geheel te vernietigen, maar bond hij hem vast te samen met de blanken onder water (zonde), zoodat hij voor zijn verder leven geen kwaad meer kon doen. Het bovenstaande doelt duidelijk op den neger Kwasie. Deze had van de Indianen de goede(?) eigenschappen van vele kruiden leeren kennen (o.a. het kwassiebita), hetgeen hem in staat stelde zieken te genezen, die door den geneesheer?) waren opgegeven. Zoo moet hij zich van een vreeselijke ziekte (waarschijnlijk lepra?) die hem op het verlies van vingers en teenen te staan kwam, hebben genezen. In 1776 deed hij eene reis naar Holland, ontving van den stadhouder Willem V vele geschenken en keerde toen naar Paramaribo terug waar hij in 1787 overleed. Toch kan de naam Boesibaroenoe ook wel een verbastering zijn van Bosch-Baron, een der gevaarlijkste Marons, die vroeger de plantages vernielde en de slaven hielp ontvluchten. Behalve Boesibaroenoe wordt nog geroemd Don Codjo, die thans als dokter van alle visschen geldt. Don (domme) | |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
Codjo was eveneens een Maron, doch hoe hij in een visch is komen te veranderen, laten wij aan de verbeeldingskracht der Indianen over. | |||||||||
Legende van Post Sommelsdijk.Eertijds, werden de negers zoo vreeselijk door de blanken mishandeld, dat zij in menigte naar het woud vluchtten teneinde de bescherming in te roepen van Konokokoeja of Geestmoeder der wouden. Zij verhoorde hunne smeekbeden en kwam tot hen in de gedaante van een Indiaanschen Piaaiman. Ik zal u uit de handen der blanken redden, zeide zij, maar gij moet mijne bevelen trouw opvolgen. De negers stemden toe. De Piaaiman piaaide toen den omtrek op zoodanige wijze, dat er overal vergiftigde pijlen te voorschijn kwamen, die alle met hunne punten naar ééne richting toe wezen. Vervolgens ging hij naar de plantage Asati en bevrijdde 40 negers. De blanken waren woedend. Onder commando van een kapitein zouden zij een detachement soldaten den weggeloopen slaven achterna, die door den Piaaiman veilig voorbij de vergiftigde pijlen geleid werden. Maar toen de soldaten verschenen, trad hij te voorschijn en schoot met een zwaar vergiftigden pijl swaroedaroe den kapitein dood. Onder de blanken ontstond een paniek. Zij vluchtten naar alle richtigen, maar overal floten pijlen, door onzichtbare Strijders afgeschoten, door de lucht, en vele soldaten werden gedood De negers en hunne bondgenooten namen alles wat de blanken bezaten, waaronder een grooten pot. Piaaiman en Obiaman gingen toen aan het werk en bereidden tezamen uit de lichamen der gevallen blanken een gecombineerd obiapiaai van zulk eene sterkte als nooit te voren door eenig ander was samengesteld. Dit toovermiddel plaatsen zij in den pot, die met den naam konôko dakodwada (Boschpot) gedoopt werd. Daarna trokken allen naar Saloewa, een arm van de Mapanakreek. Daar werd de pot op zoodanige wijze neergelegd, dat de opening naar de monding der kreek toewees, zoodat al de tooverij den blanken zou toestroomen als zij het zouden wagen daar te naderen. En het gebeurde werkelijk zoo. Toen de blanken, vol woede over den dood hunner kameraden de kreek opvoeren, werden hunne oogen verduisterd door het toovermiddel, zoodat zij de monding van het kreekje niet zagen. De Woudgeest leidde toen de negers naar Pramaka, waar de | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
blanken hen nimmer hebben kunnen bereiken. Maar alvorens hen te verlaten, zeide hij tot de Indianen, die hen geholpen hadden: Alle menschen die in huizen wonen zijn slaven van af den gouverneur tot den laagsten neger. Slechts degenen die in kampen in het woud en op de savanne wonen zijn vrije, onafhankelijke menschen. En dit is de reden waarom de Indianen nimmer huizen hebben gebouwd maar zich vergenoegen met hunne hutten. Het bovenstaande doelt duidelijk op een der vele tochten tegen de Marons. De pijlen zijn misschien geestpijlen of verschillende ziekten. Het blijkt ook duidelijk dat de Marons bij hunne aanvallen geholpen werden door de Indianen die alle wegen in het woud kenden. En dit is misschien ook een der redenen waarom er zoovele Kaboegroe Indianen aan de Cottica wonen. | |||||||||
Resumatie.Uit de vorengaande hoofdstukken kunnen wij het volgende vaststellen:
Aannemende dan, dat de Caraïben verbasterde afstammelingen zijn der Toltecz, dan zouden deze omstreeks het jaar 1000 of 1100? door de Astecs uit Mexico verdreven zijn. Zij verspreidden zich toen over Midden-Amerika en vervolgens over de West-Indische Eilanden waar de Spanjaarden hen in 1492 aantroffen. Zeker is het tevens, dat vele, zoo niet de meeste der Indianenstammen, welke door de eerste reizigers in Guiana werden ontdekt, twijgen waren van den Caraïbischen hoofdstam, dus afstammelingen van de Toltecs. |
|