De menschetende aanbidders der zonneslang
(1907)–F.P. Penard, A.P. Penard– Auteursrecht onbekend
[pagina 18]
| |
III. Hieroglypen in het binnenland van Guiana. Ontcijfering der Temererots-inscriptie, en de legende van Letterhoutstomp. Ware meening van de mannen wier hoofden groeiden onder hunne schouders. De Kanibaal priester. Uitdrijving van een Priester uit den Indiaanschen Hemel. Uitdrijving van Indianen uit den Hemel der Paters. Gevecht van Piaaiman en Priestergeest. De Priesterster. Strijdgeesten. Piaaiman en Hernhutter Prediker.Behalve de staande steenblokken en kanibaaloverblijfsels vindt men nog in het binnenland van Guiana verschillende rotsen waarop inscripties voorkomen. Sommige dezer zijn geschilderd met roe koe, hetgeen natuurlijk niet zoo lang geleden kan geschied zijn. De meest opmerkelijke inscripties echter schijnen door wrijving met stukken kwarts of wel door bijlslagen in het gesteente te voorschijn te zijn gebracht. Er bestaan twee typen nl. de figuren, die ter diepte van ongeveer een duim in de rots zijn gegraveerd en voorstellingen vormen van menschen, dieren en enkele eenvoudige combinaties, alsmede de platte, bijna niet in de rots gezonken inscripties, bestaande uit combinaties van rechte en gebogen lijnen. De figuren van het eerste type varieeren in hoogte van af 8 tot 12 duim. De platte daarentegen, welke alleen voorkomen aan de Corantijn zien er grooter en kunstiger uit. Von Humboldt zag aan de Orinocco rotsen met inscripties, welke veel hooger stonden dan het gewone peil van het water. De Indianen verklaarden dat in vroeger tijden de rivier tot daar reikte, maar wisten overigens niets omtrent den oorsprong der figuren. Alleen luidt eene legende, dat Amaleiva, het Goede Wezen, aan wien de Roodhuiden alles danken, eens aan de Orinoco nederdaalde en daar de figuren in rots graveerde. Ook op sommige der West-Ind. eilanden bestaan rotsgraveeringen welke overeenstemmen met die in Guiana aangetroffen.Ga naar voetnoot(12) Vooral | |
[pagina 19]
| |
in Demerara komen dergelijke inscripties vrij talrijk op de rotsen voor. In Suriname daarentegen kent men slechts de door Kapler in 1857 ontdekte Temererots in de Marowijne, hoewel ook in de Saramacca een rots zou staan met inscripties erop.Ga naar voetnoot(13) Vele der rotsgraveeringen in Guiana schijnen afkomstig te zijn van de voorvaderen der Caraïben of aanverwante stammen, wijl ze vrijwel overeenkomen met de teekeningen welke de Kalienja's van dezen tijd vervaardigen. Getuige o.a. fig. d. voorstellende de beeltenis van een man, door een Caraib uit de Boven-Marowijne geteekend. De gelijkenis van deze teekening met sommige der rotsgravures in Demerara is inderdaad treffend, vooral de hoed en de wijze waarop de vingers door drie lijntjes aangeduid worden. Tot dusver is het nog aan niemand gelukt een der inscripties te ontcijfercn. De figuren toch schijnen geen schrift voor te stellen zooals de hieroglypen in Egypte, doch lijken meer op de wijze waarop de N. Amerikaansche Indianen hun meening te kennen geven. Voorstellingen echter zooals een kanoa voor reis, een zou voor een dag enz. ontbreken of liever schijnen niet voor te komen. Hoever de rotsinscripties ons in het verleden terugvoeren, laat zich niet eens gissen; inderdaad kunnen ze evengoed honderden als duizenden jaren geleden gemaakt zijn. Sommige cchter schijuen te dateeren van na de ontdekking van Amerika. Zoo trof o.a. Von Humboldt in Venezuela figuren aan, welke misschien Spaansche galjoenen voorstelden, hoewel de schepen der Phoeniciers, Romeinen, Carthagers enz. ook een dergelijken vorm hadden. Maar noch hij, noch eenig ander schrijver voor en na hem hoorde ooit eene overlevering, welke op een dezer rotsgraveeringen doelde. Von Humboldt zelfs waarschuwde er tegen, te veel waarde aan deze dingen te hechten, wijl ze misschien slechts gemaakt werden bij gelegenheden zooals groote feesten enz. De meeningen onzer Boschnegers, gouddelvers enz. over de Temere rots in de Marowijne loopen zeer uiteen. Sommigen schrijven de vreemde figuren toe aan de Marons, anderen weer aan ontvluchtte Fransche gevangenen, terwijl weer anderen beweren, dat ze het werk zijn van Indianen. De naam Temere, Kemere of Toemere, waaronder de rotsinscriptie zoowel in Suriname als in Demerara bekend staan, is zuiver Ca- | |
[pagina 20]
| |
raïbisch en beteekent ‘vol met teekeningen.’ Aan onze rots in de Marowijne is tevens eene legende of liever overlevering verbonden, welke de ontcijfering der inscriptie in zich bevat. Deze legende, die ons verhaald werd door een ouden Caraïb uit de Boven-Marowijne, luidt aldus. | |
Legende van Letterhout-stomp.Penalo ame weipiompo. (Eertijds enz.) voor nog de grootvader van mijn grootmoeder geboren was, kwamen de Indianen veel talrijker voor dan thans. Zij leefden tevens gelukkiger, wijl de macht der toenmalige Piaaimannen den Booze Geesten overal in bedwang hield. Paiwari (drank) ontbrak nooit; kinderen gehoorzaamden hunne ouders; nimmer doofde de barbakotvuren uit, wijl het wild altijd in overvloed voorhanden was en de visschen in de kreken krioelden. Maar dit aardsch paradijs veranderde toen aan onze kusten, schepen vol strijders verschenen, aan wier hoofd stond een man genaamd Paira-oende of Pairaoendepo d.w.z. Letterhoutstomp. Hij was een blanke, die de algemeene opmerkzaamheid tot zich trok door zijn vreemd uiterlijk; zijn mond bevond zich nl. ter plaatse, waar bij gewone menschen de borst moet zijn. Letterhoutstomp was een menscheneter. Moordend en roovend trok hij langs onze kusten. Wee den Indianen, die in zijne handen vielen, want levend werden ze verbrand of gevild en opgegeten! Overal waar Pairaoende verscheen, vluchtten de Roodhuiden naar alle richtingen, doch hij vervolgde hen onmeedogend, tot zij ten einde raad besloten zich te vereenigen om aan het geweld een einde te maken. Bij de beraadslagingen, die volgden, voerden de verschillende Piaaimannen het hoogste woord. En nadat zij door hunne bezweringen den Slangegeest bekoord hadden, gaven zij te kennen dat de Geest van Twee Lichamen bevolen had, dat alle Indianen zich moesten terugtrekken op een bepaald tabbertje (eilandje in de rivier), in de nabijheid van een groote savanne. Daar herhaalden de gezamenlijke Piaaimannen hunne bezweringen, met het gevolg dat toen Stomp, die het gebeurde hoorende, in kokende woede naderde, het tabbertje begon te bewegen en acht dagen lang verdween. Inderdaad, zoo luidt het verhaal, het tabbertje loopt nog tot vandaag. Pairaoendepo zocht overal naar de verdwenen Indianen, doch hen niet vindende, kon hij hen ook niet dooden. Integendeel was hij ver- | |
[pagina 21]
| |
plicht tot den terugtocht, waarna de Roodhuiden weder uit het tabbertje te voorschijn kwamen. Maar nauwelijks had Letterhoutstomp dit vernomen, of hij vervaardigde een vreeselijken Kaaiman als vaartuig, om daarmede met één slag den Roodhuiden uit te roeien. De Indianen gingen toen kampen maken in de nabijheid van een rots genaamd Kaiwirioendepo of SkroertjestompGa naar voetnoot(14) Daar hielden de gezamenlijke Piaaimannen weder eene geweldige bezwering ten einde den Dubbelgeest te bekoren en van hem te verkrijgen, dat hij den Kaaiman zou inslikken. Dagen lang duurden de ceremoniën en van zulk een invloed waren de smeekbeden der Piaaimannen op het hart van den Slangegeest, dat deze beloofde alles te zullen doen wat zijne roode kinderen verlangden. Letterhoutstomp naderde Kwaloe (Akoeloe der Franschen?), het riviertje, waar de Indianen zich verzameld hadden, van uit de plaats waar thans de Fransche gevangenen blijven (St. Laurent). Trotsch stevende hij in zijn vreemd vaartuig de Marowijne op, ten einde den Roodhuiden onverhoeds op het lijf te vallen. Maar ziet, eensklaps verhief zich een Geest van bekoring uit het water op, en Pairaoendepo werd met huid en haar ingeslokt, terwijl zijn vaartuig aan den oever dreef (van de Kawloe) waar het nog te zien is als een steenen kaaiman die op een anderen steen rust. Een verschrikkelijk gejubel weerklonk van alle zijden. Duizenden met vederen versierde Caraiben dansten den overwinnings dans, en te midden der algemeene feestvreugde werd de gebeurtenis vereeuwigd op de Temere-rots, die thans nog in de Marowijne staat. In 't stroomgebied der Marowijne,
Bezongen door het golfgeklots,
Staat prijkende, in al haar glorie,
D' wijd vermaarde Temere-rots,
Die eeuwen lang reeds heeft gedragen
Het teeken van den zwaren strijd,
Toen Paira-oende werd verslagen
Door Piaai van den ouden tijd.
Die blanke in zijn Kaaiman-vaartuig,
Had aan zijn borst een grooten mond,
Waarmede hij in koelen bloede
| |
[pagina 22]
| |
Rood menschenvleesch als prooi verslond.
Maar ziet, het water rees verbolgen,
De Worgslang der Piaai verscheen,
En Houten stomp die werd verzwolgen,
Zijn Kaaiman werd een dubb'len steen.
Victorie! juichten duizend kelen,
Alom weerklonk de zegezang:
Ons bloed is weer in bloed gewroken,
Aan u de eer, o, Geest der slang!
Toen naderde een oud Piaaiman
En grifte in het hard graniet,
Paira-oende en zijn Kaaiman,
Zooals gij dien nog heden ziet.
De uitlegging der figuren op plaat i is als volgt: Bovenaan hieroglypen op de rotsen in Eng. Guiana. Onder de figuren bevinden zich enkele, die menscheneters, kopvoeters enz. voorstellen. Fig. a, b en c zijn de hieroglypen der Temererots. Fig. a. is de dubbele steen, voorstellende de woede, die den Franschen bezielde; de staak is denkelijk een geweer, die door een boog overwonnen werd. b. is de Worgslang, voorgesteld door een Piaaiman. c. stelt den wreeden Poncet de Bretigny voor of de man met de mondopening aan de borst.Ga naar voetnoot+ d. Caraïbische teekening van een man. De volgende figuren worden dikwijls op het vlechtwerk en aardewerk der Indianen aangetroffen. e. schildpadbevlekking; f. soldaat met geweer; g. pad; h. mieren of knoopen; i. slangebevlekking; j. tweekopslang; k. dansers; l. schildpadrug; m. vliegende papegaaien; n. slange- en kwikwischilden; o. agoetitanden. Gelijk te voren aangehaald, zijn de figuren der rotsinscripties geen schrift, doch slechts zinnebeeldige voorstellingen. Toch komen onder de andere egyptische hieroglypen symbolische figuren voor, die sommige zaken en handelingen voorstellen. Het spreekt dan ook sterk tot onze verbeelding dat wij in de symbolen onzer Roodhuiden alsmede de verschillende toelala (signatuurleer) de kiem of liever een der beginstadium der moderne schrijfkunst terugvinden. Alle oude Indianen kennen de legende van Paira-oendepo. Volgens hen beduidt het woord oende zoowel stomp als romp. Zoo | |
[pagina 23]
| |
heet o.a. mond oende-li (romp ingang) en staart oende-ke-lu (romp met uitgroeisel). Het geheele verhaal is zinnebeeldig doch om de juiste meening te vatten, moet men vooraf lezen het achterstaande omtrent het Indiaansche begrip van den Slangegeest. De voorstelling van een menscheneter met een mond aan de borst, is het Indiaansche zinnebeeld van een wreedaard, terwijl de Roodhuiden niet verdwenen voor het oog van Stomp, doch zich ver scholen, hetgeen op hetzelfde neerkomt. Het tabbertje dat thans nog loopt, doelt vermoedelijk op drijfzand of een zandbank of wel op een eilandje, dat in den loop der jaren werkelijk van plaats verandert. De Kaaiman was geen vaartuig, maar eene zinnebeeldige. voorstelling van de woede, die Pairaoende en zijne strijders bezielde toen zij tegen de Roodhuiden optrokken, terwijl de Geest van Bekoring de slimheid was, waarmede de Indianen Stomp in een hinderlaag wisten te lokken. Het geheele verhaal vormt alzoo een zinnebeeldig gevecht van eene Worgslang met een Kaaiman. En de Worgslang overwon den Kaaiman en slokte hem op, hetgeen doelt op een werkelijk Caraibisch feestmaal van menschenvleesch. Thans volgt als van zelf de vraag: Wie was die blanke krijgsman, die zulk eene vrees inboezemde aan de Indianen? Het antwoord is niet ver te zoeken. In 1643 kwam de Rouaansche Compagnie definitief tot stand. Aan het hoofd der volkplanting stond Poncet de Bretigny. Deze wreedaard begon met den oorlog te verklaren aan alle Indianen. Wie in zijn handen viel was man des doods. Hij keerde zijne woede zoowel tegen de Roodhuiden als tegen de kolonisten, en had bepaalde folteringen uitgedacht, waarvan de eene den naam droeg van hel en de andere met vagevuur werd aangeduid. Zelfs de Franschen vluchtten om lijfsbehoud naar de Indianen. Dit vooral kon de Gouverneur niet dulden. Hij liet de vluchtelingen opeischen maar de Indianen, zeer beslist, weigerden uitlevering. Meer was niet noodig. De Gouverneur bewapende zelf een vaartuig en trok tegen hen ten strijde op, doch de Roodhuiden ontvingen hem met een hagelbui van pijlen. De Franschen durfden niet eens aan wal gaan, doch werden tot den laatsten man doodgeschoten. De overwinnars bemachtigden de lijken, deden ze braden op een licht vuur en maakten er een verschrikkelijk maal van. | |
[pagina 24]
| |
Uit het bovenstaande blijkt, dat legende en geschiedenis geheel met elkander overeenkomen. Toch dachten wij eerst, dat de vreemde voorstelling van een man met een mond of opening aan de borst, moest doelen op een gebocheld mensch, maar later bleek ons ten volle, dat het de Indiaansche opvatting is van een wreedaardig mensch. Merkwaardig is het tevens, dat ook in andere deelen van Guiana verhalen de ronde deden, omtrent mannen, wier hoofden zich onder hunne schouders bevonden. In hunne brieven aan den Koning, schreven de eerste Spaansche reizigers, dat de Indianen hen verteld hadden van eene plaats, waar de Roodhuiden talrijk waren als grashalmen; en vreemd genoeg de tippen der schouders stonden bij deze Indianen hooger dan hunne schedels; hunne armen hingen af langs hunne ooren. Raleigh hoorde daarvan spreken tijdens zijn verblijf aan de Orinoco,Ga naar voetnoot(15) terwijl in een oud werk (Colijn's Reizen 1599) zelfs een afbeelding voorkomt van een dezer vreemde mannetjes, hoewel de schrijver erbij voegt, dat hij niets gezien, doch alleen gehoord had.Ga naar voetnoot(16) Deze verhalen, die vroeger algemeen geloofd werden, gaven denkelijk Shakespeare de woorden in de pen: ‘The cannibals that each other eat,
The Anthropophagi, and men whose heads
Do grow beneath their shoulders.’
Maar noch Raleigh noch eenig ander schrijver voor of na hem hebben begrepen dat zij te doen hadden met het Indiaansch symbool van een wreedaardigen menscheneter, leen Kainema of Caniba, en niet met werkelijke, gedrochtelijke dwergen. Ook sommige figuren der rotsinscripties. schijnen voorstellingen te zijn van menscheneters, terwijl men eveneens geneigd is in een der figuren een biddenden Priester te herkennen. En vreemd genoeg, kennen onze Roodhuiden werkelijk meerdere legenden, die doelen op Priesters. Zij schijnen echter erg bang om er over te praten, want, zoo vertelde een oud Piaaiman ons eens fluisterend: ‘Van alle Joleka (slechte geesten), die ons Indianen belagen, zijn die van Paters de allerkwaadaardigsten!! | |
[pagina 25]
| |
[pagina 26]
| |
Legende van den Kanibaal-priester.Ergens aan onze zeekust zou er, volgens de Indianen, een graf bestaan, bewoond door de Asitjani of geest van een tot nu toe in de geschiedenis onbekend wezen, nl. een menschetenden Pater! Hoe die wreedaard daar gekomen is, weet niemand, genoeg zij gezegd dat hij onhoorbaar bij dag zoowel als des nachts, eensklaps uit het niet opduikt, een Roodhuid aanpakt en met hem naar zee toe ijlt. Nog onlangs zou hij, ten aanschouwe van een geheele korjaal vol Indianen, twee jongelieden hebben bemachtigd, terwijl de overigen vol ontzetting staarden naar het vreeselijke wezen, dat met vliegende zwarte rokken en tonsuur, die glinsterde gelijk de schubben van den Anjoemara, met zijne slachtoffers in zee verdween. De persoon, die ons het bovenstaande verhaalde, had het schouwspel zelve niet bijgewoond, doch de vermoorden waren zijne familieleden, hetgeen dus op hetzelfde neerkomt! De menschetende Pater eet alleen Indianen van onvermengd ras. Aan Kaboegroe's en Negers vertoont hij zich wel, doch slechts als een rij tanden, die er zouden uitzien net als de van tandvleesch ontbloote tanden van een gekookten Brulaap. Soms fluit hij ook des avonds of kruipt door de mangroven tot aan de plaats, waar een boot vastligt. Ook deze legende berust hoewel minder zinnebeeldig vermoedelijk op een grondslag van waarheid, vooral als men in aanmerking neemt, dat het bij den Indiaan altijd geldt ‘oog om oog, tand om tand’. Dat zij dus vreezen door een priestergeest op een bepaalde plaats te worden gedood, wijst duidelijk aan dat zij op die plek het paterlichaam hebben opgegeten. Tevens is het best mogelijk dat zij nog een vaag begrip hebben, dat het vleesch niet gebraden, maar gekookt is geworden. Het gefluit daarentegen is de wind, die op de gevaarlijke plaats sterk waait, terwijl de kruipende Priester denkelijk doelt op een geritsel in het kreupelhout, door een of ander dier veroorzaakt. Of deze Priester werkelijk eenzelfde lot verdiende als Letter-houtstomp, laat zich niet bepalen. Doch het feit, dat de Indianen den Patergeest vreezen, pleit ervoor, dat zij beseffen kwaad gedaan te hebben. Over Poncet de Bretigny echter denken zij geheel anders; deze toch kreeg loon naar werken; zijn geest is dus niet te vreezen. De legende van den Priester moet zeer oud zijn, te oordeelen ten minste naar het feit, dat de geest geen Kalboeger Indianen en negers aanvalt. | |
[pagina 27]
| |
De plaatsen, waar deze en andere moordtooneelen plaats vonden worden door de Indianen en negers van dezen tijd aangeduid in het neg. eng. als: Pleisi pe fositem ogri men pasa. Plaatsen waar vroeger slechtheden plaats vonden. | |
Uitdrijving van een Priester uit den Indiaanschen Hemel.Penalo ame weipiompo. Eertijds enz. voor nog de grootvader van mijn grootvader van mijn grootmoeder geboren was, werden de oevers der Boven-Marowijne bewoond door talrijke Indianen. Maar hun aantal slonk bij den dag, wijl zij veel te lijden hadden van allerlei Booze Geesten, die zich niet door piaaien lieten verdrijven. Vele Roodhuiden verlieten dan ook de behekste streken ten einde zich te begeven naar de Mazwano, eene plaats, die zij reeds menigmalen in hunne droomen bezocht hadden. Ontelbare Roodhuiden woonden daar in kampen, die elken morgen schitterend verlicht werden door de morgenzon. In het midden stond het wonderkamp van Tamoesi (God). De grond was wit als het glinsterende witte kwartszand der savanne. Wit was ook de kleur van de wateren die om dit aardsch Paradijs vloeiden. De Indiaansche God zag er geweldig uit. Zijn huid had gelijk van zelf spreekt, eene roode kleur. Hij was versierd met vederen, franjes en kralen. In zijne hand hield Hij een ongehoord grooten Malaka of Piaairatel, waarin zich de geesten bevonden van alle wezens; de steel was als eene Boa bewerkt. Als Tamoesi aan het piaaien was, kon het geluid dagreizen ver gehoord worden. Priesters en andere Booze Geesten vluchtten dan ijlings naar de duistere wateren, zoodat de omtrek der Mazwano steeds rein en wit bleef. Daar toch heerschte slechts gelukzaligheid. Men dronk en danste er den geheelen dag. Overal liepen beeldschoone vrouwen den mannen achterna. Ziekten en sterfgevallen kwamen er nooit voor, terwijl Tamoesi van tijd tot tijd nederdaalde ten einde met zijne geliefde, roode kinderen feest te vieren. Geen wonder dan ook dat de Indianen, die na het doorstaan van vele duistere gevaren, dit lustoord wisten te bereiken, geen lust gevoelden tot hun familie terug te keeren. Door de Piaaimannen werd het losbreken der Booze Geesten toegeschreven aan een Pater, aan wien het gelukt was, vele Indianen tot het christendom te bekeeren. En, zeiden zij, zoo dit niet ophield zou de Marowijne geheel ontvolkt worden, wijl alle Indianen zich naar het Paradijs zouden begeven. | |
[pagina 28]
| |
De Priester, die van zijne volgelingen vernomen had, wat de Roodhuiden naar de Mazwano aantrok, besloot een bezoek aan die plaats te brengen. Zulk een stoutmoedig plan verbaasde de Indianen ten zeerste. Ga niet, waarschuwden zij, want Paters worden niet in de Mazwano toegelaten. De Priester luisterde niet, doch vertrok, vergezeld van eenige zijner bekeerlingen in een vaartuig. De reis duurde drie weken. De Piaaimannen in de Mazwano waren door den Dubbelgeest in kennis gesteld dat er gevaar naderde in den vorm van een Pater. Tamoesi was juist afwezig, en men besloot eens te probeeren den stoutmoedigen zedenprediker te bekeeren tot een Piaaiman. Alle slangenpriesters togen aan het werk. Zij piaaiden de wateren zoodat het vaartuig met spoed naar de Mazwano werd aangetrokken. Nauwelijks hadden echter de Priester en zijne volgelingen voet aan wal gezet, of de wateren liepen terug, het vaartuig met zich sleurende. In het Paradijs der Roodhuiden werd lustig feest gevierd. De lucht daverde van het geroffel der samboela's en het eentonig geluid der kwama's (fluiten). Het aantal vrouwen was zoo groot. dat de Indianen, die in hunne hangmatten lagen, slechts de hand behoefden uit te strekken om een wonderschoon meisje beet te pakken. Niemand voelde ooit honger, doch slechts een voortdurenden dorst naar paiwari (drank). Bij het aanschouwen van dit, in zijne oogen zoo vreeselijk Paradijs, kon de Priester niet nalaten een zucht te slaken. De Piaaimannen lieten hem evenwel geen tijd zich te bedenken. Welkom vriend, in de Mazwano, riepen zij hem toe; gij zult hier een heerlijk leventje hebben. Verscheidene beeldschoone meisjes naderden thans met kalebassen vol drank. De Priester weigerde. Wat! riepen de Piaaimannen uit, drinkt gij niet? Ja, doch slechts met mate, antwoordde de Pater. Danst gij? Neen. Hebt gij geen vrouwen? O! Neen. Dan, schreeuwden de Piaaimannen gebelgd, moet gij nog de genoegens van het leven leeren kennen. Daarop wierpen zij zich op den weerloozen Pater, rukten hem de kleederen van het lijf, besmeerden zijn leelijk, wit lichaam met mooie, roode koesoewee (roekoe), trokken hem een kamisa (lendenschort) aan en versierden | |
[pagina 29]
| |
hem met vederen, kralen en franjes. Toen werden hem opnieuw kalebassen met drank aangeboden. Drink, riepen de Piaaimannen. De Priester weigerde, doch toen hij de dreigende aangezichten en opgeheven apoetoe's (knotsen) om zich heen zag, dronk hij achter eenvolgens drie bokalen leeg. Braak, werd hem toegebulderd. Hij braakte, waarna hem wederom drank werd aangeboden. Toen moest hij dansen en zingen totdat hij van uitputting nederviel en in een hangmat werd geplaatst teneinde zijn roes uit te slapen. Bij zijn ontwaken den volgenden morgen, voelde de Pater iets naast zich in de hangmat. Hij keek en daar lag een beeldschoon indiaansch meisje. Vlug, (volgens den verteller uiterst vlug) sprong hij op en wilde wegvluchten. Maar de Piaaimannen grepen hem aan. Thans, voegden zij hem toe, kent gij de genoegens van het indiaansche Paradijs; wilt gij hier altijd blijven? Neen, antwoordde de Pater. Weder togen de Piaaimannen aan het werk, de wateren stroomden opwaarts en brachten het vaartuig van den Pater met zich mede. Doch toen de Priester instapte, zag hij slechts een zijner volgelingen, een blanke, aan het roer staan. De overigen, alle Roodhuiden, waren voor verleiding bezweken en hadden zich voor goed in de Mazwano gevestigd. Weder keerde de koers van het water. Het vaartuig schoot stroomafwaarts, maar eerst na een langen, vermoeienden tocht, gelukte het beide mannen het dorp der bevriende Indianen aan de Boven-Marowijne te bereiken. Eenige vrouwen waren juist bezig met kassave te bakken, toen een hunner toevallig opkeek en een gil van ontzetting slaakte. In de verte naderden witte Indianen. Alle vluchtten terstond in de hutten, waar zij door de paloeloebedekking heen naar de komenden gluurden. De mannen van het dorp liepen hen evenwel tegemoet. Den Pater herkennende, riepen zij uit: ‘wij hebben u gewaarschuwd niet naar de Mazwano te gaan, maar gij hebt ons niet geloofd.’ Gij hebt gelijk, antwoordde de Priester Toen vertelde hij wat hem was overkomen. De Indianen glimlachten, maar toen hij sprak van het Indiaansche meisje in zijn hangmat, barstten allen in een schaterlach uit. Want het ging hun verstand te boven, dat iemand zoo iets kon weigeren. | |
[pagina 30]
| |
De Priester verklaarde, en wel aan den grootvader van den Indiaan, die ons deze overlevering verhaalde, dat hij nooit weder het Paradijs der Roodhuiden zou opzoeken. Of het bovenstaande op waarheid berust of wel door de Piaaimannen wordt verteld om den Indianen te bedotten, kunnen wij natuurlijk niet uitmaken. Eeuwen geleden waren evenwel de Paters Jezuiten reeds werkzaam aan de Boven-Lawa en de Amazone, ter bekeering der Roodhuiden. Authentieke gevallen van dezen aard zijn bekend in de geschiedenis der Kath. Missie. O.a. in Canada werden de Jezuiten niet alleen vermoord en hun het hart uit het lichaam gerukt, doch dikwijls ook werden zij tot slaven gemaakt. Zij waren dan verplicht lendenschorten te dragen. De voorstelling van een Paradijs vol wellust en dronkenschap is typisch oostersch. Het spreekt van zelf dat in een dergelijken Hemel, de Paters, die juist matigheid en kuischheid prediken, niet kunnen geduld worden. Het bovenstaande doelt evenwel slechts op den Hemel der mannen. De vrouwen toch kennen een ander Paradijs, waarop wij nader terugkomen. (zie Ontstaan der Vrouwennaties.) Maar ais curiosium laten wij thans eene legende volgen, die eene Indiaansche voorstelling vormt van het Paradijs der Priesters en blanken. | |
Uitdrijving van Indianen uit den Hemel der Paters.Penalo ame weipiompo. Eertijds, voor nog mijn grootvader geboren was enz., was een Roodhuid bezig boomen om te hakken teneinde een kostgrond aan te leggen. Het werk vermoeide hem, zoodat het zweet hem langs het lichaam liep, en de mooie roode koe-soewee waarmede hij zich had ingesmeerd, geheel werd weggewasschen. Hij zuchtte luide en verwenschte zijn ongelukkig lot. Doch ziet, als uit de lucht, verschenen twee mannen, die hem medelijdend aanzagen. Waarom zucht gij zoo, vroegen zij hem. Ach luidde het antwoord, ziet gij niet hoe hard ik moet werken en als ik des nachts wil uitrusten, dan gonzen de muskieten mij om de ooren; ik ben de ongelukkigste Indiaan van mijn stam. Wel, zeiden de beide vreemdelingen, wij zijn met uw lot begaan; kom met ons mede, want wij zijn juist op weg naar eene plaats waar niemand behoeft te werken. De Roodhuid stemde toe en vertrok met zijne beide geleiders, Maanden duurde de reis. Vele gevaren hadden zij te overwinnen maar eindelijk stonden de drie reizigers voor een groote poort. Zij klopten aan. Wie daar, klonk het van binnen. | |
[pagina 31]
| |
Roodhuiden, goede menschen, zonder toelala. De poort werd ontsloten door een grooten, krachtigen Pater, die den Indianen welkom heette in het Paradijs der Blanken. De drie Roodhuiden traden schoorvoetend binnen en keken om zich heen. Voor zoover het oog reikte, zagen zij niets dan zwart-gerokte Priesters, die hen toeriepen dat elke Indiaan maar één vrouw mocht hebben, en dat er geen genever, brandewijn enz. te drinken viel. Zij werden gedoopt en herdoopt. Eindelijk bereikten zij den zetel van den Tamoesi (God) der blanken. Hij was zoo oud als de Roodhuiden nog nooit te voren een mensch gezien hadden. Een lange, witte baard hing hem tot aan de voeten, maar Zijn hoofd was kaal. Hij zat op een soort van hobbelstoel, prachtig versierd met tijger, boa, en stinkvogelkoppen. Aan Zijne zijde lag een groot kruisbeeld. Zijn lichaam was gehuld in een langen rok, zooals de Paters thans dragen. De Indianen traden eerbiedig nader. Tamoesi glimlachtte en zeide: Welkom. mijne roode kinderen, gij zijt zeker vermoeid van uw langen tocht, laat ons ververschingen gaan gebruiken Hij stond op en den Roodhuiden bij de hand nemende, leidde Hij hen rond in het Paradijs. Overal langs de straten waren prachtige kerken waar psalmen den geheelen dag gezongen werden. Slechts hier en daar liep een blanke met zijne vrouw rond. Toch was hun aantal zeer gering, in aanmerking genomen de ontelbare Paters, die overal waar Tamoesi zich vertoonde, voor Hem nederknielden. Tusschen de kerken in, zagen de Indianen eenige herbergen waar limonade, sodawater, kassiri enz. gratis werd geschonken aan een ieder, die erom vroeg. Zij traden een dezer plaatsen binnen, maar toen zij weder eruit kwamen, glommen hunne aangezichten van genoegen. Vol vreugde zeiden zij tot Tamoesi: ‘wij willen altijd bij U blijven.’ Men ging verder. Aan den weg lagen eenige Indianen te slapen. Ziet, zeide Tamoesi, hoe zalig mijne kinderen uitrusten. De Roodhuiden knikten elkander veelbeteekenend toe, doch zwegen. Zij kwamen bij plaatsen, waar visschen vanzelf uit de masoewa's (soort van kreeftmanden) aan de barbakot gingen hangen. Pijlen, door niemand afgeschoten, snorden door de lucht en troffen wegvluchtende Tapiers en Agoeti's, die, na hun eig en vleesch in stukken te hebben gesneden, zichzelf kookten en roosterden. Enkele indiaansche vrouwen lagen naast de matapi's (kassave-uitperser) maar de kassave-wortels schraapten zichzelf, persten zichzelf uit, en sprongen dan in de pannen om te bakken. | |
[pagina 32]
| |
De Indianen waren verrukt; en dat vooral toen Tamoesi aan elk een schoone vrouw schonk, hoewel Hij op staanden voet het huwelijk voltrok. Af en toe gingen zij de herbergen binnen; en elken keer kwamen zij er vroolijker weder uit. Eindelijk begon een der Roodhuiden met onvaste schreden te loopen; hij zong tevens onbetamelijke liedjes en wilde Tamoesi op heel familiare wijze omhelzen. Tamoesi keek den slingerden Indiaan achterdochtig aan. Maar toen de tweede en derde ook dezelfde symptomen begonnen te vertoonen, begreep Hij alles. Bulderend riep Hij uit: ‘Dronken Indianen in het Paradijs; dat is iets ongehoords. En de Roodhuiden, die zoo zalig langs den weg lagen uit te rusten, sliepen inderdaad hun roes uit! Alle Indianen in het Paradijs vergaderden zich thans om Tamoesi. Zij verzekerden Hem, dat het niet hun schuld was, maar dat de blanken hen den drank hadden geschonken. Dat is niet waar, zeide Hij, want nog nooit heb Ik, hier in den Hemel een dronken Pater of blanke gezien. Tamoesi gaf bevel dat alle sodawater, limonade, kassiri enz. voor Hem zouden gebracht worden. Hij dronk van elken drank een kalebas, maar wijl Hij geen verstand had van dergelijke zaken verklaarde Hij, dat alles in orde was, en dat de ververschingen werkelijk zeer goed smaakten! En toch, zoowel het sodawater als de limonade en de kasiri waren even sterk in alcohol als zuivere genever. Geen wonder dan ook dat de Roodkuiden zich bedronken; de verleiding toch was te groot. De Priesters en andere blanken daarentegen dronken met mate, zoodat zij nimmer dronken werden. Tamoesi gebood den Roodhuiden dat zij onmiddellijk den Hemel moesten verlaten. Alle Caraiben, Arowakken, Warrau's enz. vertrokken, maar aan de poort riep Tamoesi hen nog na: Door uw dronkenschap hebt gij het Paradijs verloren; thans zult gij werken en het zweet dat uit uw lichaam stroomt, zal wegwasschen de koe-soewee, waarmede gij u besmeert. Maar als gij niet meer drinkt, zal de poort weder voor u geopend worden. Alle Indianen keerden ontmoedigd tot hunne stamgenooten terug aan wien zij hun ondervinding vertelden. En menigmalen sedert dien tijd verschijnt in den droom net Paradijs der Priesters en blanken aan de verrukte blikken van den Roodhuid; en dat vooral als hij bezig is boomen om te hakken en het werk zoo nu en dan door een dutje onderbreekt. Bij zijn ontwaken zucht hij dan luide. Maar niemand verschijnt om hem den weg te wijzen naar het voor hem | |
[pagina 33]
| |
onbereikbare Paradijs. Klagend neemt hij dan zijn haks op en hakt woedend in den stam der omliggende boomen, totdat het zweet hem uit de poriën vloeit en de koesewee, waarmede hij zijn lichaam insmeert, wegwascht, gelijk Tamoesi voorspeld had. De Piaaiman, die ons het bovenstaande verhaalde, voegde er nog aan toe: ‘Het is waar dat de Roodhuiden dronkaards zijn, maar het zijn de blanken, die hen den drank verkoopen. Zij zelve echter drinken met mate. In het Paradijs dus hebben de onschuldige Indianen moeten boeten voor de zonden der blanken. Tamoesi, die geen kenner is wilde hen als kenners niet gelooven, toen zij Hem zeiden, dat de limonade, de kasiri, het sodawater enz., die in het Paradijs werden verkocht, even sterk waren als zuivere genever. | |
Gevecht van een Piaaiman met een Priestergeest.Penalo ame weipiompo. Eertijds, voor nog de grootvader van mijn grootvader van mijn grootmoeder geboren was, leefden er vele Indianen aan de Boven-Marowijne. Zoovele drankfeesten gaven zij, dat een priestergeest of Asitjani in toorn ontstak en op aarde daalde waar hij onder water ging wonen. Maar telkens als een feest was, zwierf hij om het terrein rond. Wee den dronken Indiaan, die zich te dicht aan den oever waagde. Zonder meedoogen greep de Priester hem aan en beiden rolden in het water, waar de Roodhuid gewoonlijk verdronk. Wel is waar had nog nooit een ooggetuige een dergelijk geval aanschouwd, maar men vond de lijken, en dat was bewijs genoeg. De Indianen werden bevreesd, maar ophouden met drinken, dat nooit. De zaak zag er echter leelijk uit, want de lokale Piaaimannen schenen machteloos, wijl zij altijd op het oogenblik van handelen ook dronken waren, en dus niet begeesterd konden geraken. Zij besloten dan ook de hulp van vreemden in te roepen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Een groot feest werd gegeven. Allen dronken, braakten en dansten. Slechts een oude Piaaiman bleef nuchter en liep op en neder langs den oever. Eensklaps voelde hij zich aangegrepen en naar het water toegetrokken; de priestergeest had hem denkelijk voor een gewonen dronken Roodhuid aangezien. Maar de Asitjani vergiste zich deerlijk, want in een oogwenk was de Piaaiman door den Dubbelgeest begeesterd. Een vreemdsoortig gevecht vond thans plaats. De Piaaiman verlengde zich, de | |
[pagina 34]
| |
Priester verkortte zich, de Piaaiman verlengde zich ten tweede male enz. totdat beiden in het water rolden op hetzelfde oogenblik, dat de overige Indianen met de gewone middelen tot uitdrijving van Booze Geesten (vuur, peper en zout) den oever bereikten. Aan de bobbels, die aan de oppervlakte verschenen, konden zij merken, dat er onder het water een vreeselijken strijd plaats vond. Eindelijk dook het hoofd van den Piaaiman weder op. Hij was bleek, doch riep glimlachend zijne volgelingen toe: ‘de Asitjani is door den Slangegeest verdreven.’ En sedert dien tijd konden de Indianen weer ongestoord feestvieren. Het bovenstaande is denkelijk geheel zinnebeeldig en doelt op het bezoek van een Priester, dien de Piaaimannen het zoo moeielijk hebben gemaakt dat hij verplicht was weder te vertrekken. Of echter de volgende legende op hetzelfde feit doelt, durven wij niet beweren, wijl de terugtocht van den Pater geheel anders beschreven wordt. | |
De Asitjani of Padroejumu (Priesterster).Penalo ame weipiompo. Eertijds, voor nog de grootvader van mijn grootmoeder geboren was, enz. werden de oevers der Marowijne bewoond door vele Indianen, die zich geregeld naar de zeekust begaven om schildpadden te vangen. Maar eens keerde een Roodhuid niet weder van de jacht terug. Een ander Indiaan ging hem opzoeken, doch keerde terug met het bericht dat hijzelf was aangevallen door een wezen in een zwarte stinkvogelkleed, dat uit het water opdook. De kapitein geloofde hem niet en zond een tweeden Indiaan uit om een onderzoek in te stellen. Deze keerde weldra even gehavend terug. De Roodhuiden werden bevreesd, want het scheen werkelijk alsof de Priester (want daarvoor hielden de Piaaimannen het zwarte wezen) hen het vangen van hun geliefkoosd voedsel zou onmogelijk maken. Zij waren dus zeer verheugd toen een groot en krachtig Piaaiman zich bereid verklaarde den Priester te bevechten in zijn natuurlijk element, het water. Hij begaf zich dan ook naar de zeekust en had nauwelijks eenige stappen in het water gedaan, of de Pater greep hem aan, doch zoo krachtig wist hij zich te verdedigen, dat de Priester den strijd niet kon volhouden. Integendeel liet hij een snerpend geluid hooren, breide de armen uit en steeg omhoog, steeds verder en verder, tot hij zich ten laatste aan den hemelzolder vastklampte, waar | |
[pagina 35]
| |
hij tot den dag van heden nog schittert als Asitjani of Fadroejumu (lichaamsgeest van den Priester.) Dus lezers, als gij van tijd tot tijd een vallende ster ziet, dan kan het best mogelijk de Patergeest zijn, die op aarde nederdaalt teneinde den Roodhuiden het onschuldig vermaak van vrouwen en dronkenschap te beletten. Zoo althans beweren onze Caraïbische Piaaimannen. Behalve Priestergeesten, komen er nog verschillende Asitjanis of Strijdgeesten voor, in den vorm van Indianen, Blanken en Negers. Zij zijn in den regel onzichtbaar, doch de blanke Geesten kan men in het donker uitmaken aan een rij blinkende knoopen aan hunne uniformen. O.a. komt een officiersgeest van tijd tot tijd het gouvernementsplein bezoeken, verder kent men Fransche en Engelsche Strijdgeesten, alsook Jodengeesten, die vooral tegen Groote Verzoendag zich zeer levendig betoonen, zoodat de Piaaimannen van Palamaniribo zich duchtig moeten roeren. Overal hoort men dan het prieprie, gnep gnep der Joleka's en het gebiedend: Tjoko mako Joleka, knone irowa, Joleka, hetgeen beteekent dat den Geesten bevolen wordt, zich te bepalen tot hun standplaats, de Jodensavanne of vroegere begraafplaats der Joden aan de Suriname-rivier. Maar de eigenlijke Asitjani's, die zich aan den Piaaiman vertoonen, zijn dieren enz. O.a. ziet de Piaaiman van Biesri in de Para steeds een grooten witten vogel. Zooals licht te begrijpen valt, doelen de Strijdgeesten op soldaten enz. die door de Indianen zijn gedood, terwijl de Strijdofficier denkelijk Gouverneur van Sommelsdijck is, die in 1688 vermoord werd. | |
Piaaiman en Hernhutter Prediker.Penalo ame weipiompo. Eertijds, enz. voor nog de grootvader van mijn grootmoeder geboren was, werd de Corantijn bezocht door een Hernhutter prediker, die echter na een kort verblijf onder de Indianen eene hevige koorts kreeg. Bibberend van koude lag hij in zijn hangmat, toen hij opeens eene slang over zijn lichaam zag kruipen. Hij verroerde zich niet, doch bad God hem te redden. En ziet, de slang kroop weg, zonder hem kwaad te doen, waarna hij in een diepen slaap viel, waaruit hij gesterkt en verfrischt ontwaakte. Wij kunnen niet zeggen of dit verhaal letterlijk moet opgevat worden of wel, dat de slang een Piaaiman was, die zijn patient piaaide. Ook wordt misschien niet eer Moravische broeder, doch een Anglikaan van Demerara bedoeld. |
|