De menschetende aanbidders der zonneslang
(1907)–F.P. Penard, A.P. Penard– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |||||||||||||
II. Kanibaal-overblijfsels langs de kust van Guiana. Vroegere woonplaatsen der Caraïben enz.Ruïnes van steden, zooals men die in Peru, Centraal Amerika enz. aantreft, komen niet in de Guiana's voor, hoewel hier en daar in het binnenland van Demerara rechtop staande steenblokken bestaan, die duidelijk aantoonen, dat ze door menschen werden opgericht. O.a. bevindt zich op de Pacaraina (een berg in Demerara) een cirkel van vierkante steenen. Maar wat die eigenlijk beteekenen, is tot nu toe nog niet uitgemaakt, terwijl ook de bijgeloovige uitlegging, welke de Indianen eraan geven, aan duidelijkheid veel te wenschen overlaat. Tot de meest interessante overblijfsels uit den ouden tijd, behooren vooral de z.g. mounds of kitchen middens. In Europa kende men die voormalige vuilnishoopen of kookplaatsen van den primitieven mensch reeds lang, doch het was eerst in 1863 dat de eerste mound in Guiana ontdekt werd. Na dien tijd, echter vond men verschillende andere. Stukken menschenschedels, beenderen enz. uit de kanibaal-vuilmshoopen of mounds langs
de kust van Guiana (Mus. te Georgetown, Eng. G.)
| |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
Al de tot dusver ontdekte mounds liggen tusschen de Orinoco en de Pomeroon. Sommige zijn gemaakt op heuveltjes, andere weer op eilanden, maar alle steeds in een versterkte positie in de nabijheid van stroomend water, hetgeen den makers in staat stelde, bij het geringste onraad, terstond in hunne kanoa's te kunnen wegvluchten. Tot de meest bekende mounds bèhooren die van:
De ontdekking van de eerste mound had als een loopend vuurtje zich ongelooflijk snel onder de Indianen verspreid, zoodat op den dag der opening, welke plaats vond in tegenwoordigheid van Z. Exc., den toenmaligen gouverneur van Eng. Guiana, meer dan twee duizend Roodhuiden om de plaats verzameld waren. Doch geen van allen kon eenige inlichtingen verschaffen omtrent den inhoud van de kookplaats of de Indianen van wie ze afstamden. Toch volgden zij met belangstelling de opgravingen, en een trilling van afgrijzen doorliep hen, toen tezamen met talrijke mosselschalen, beenderen van dieren, vischgraten enz., ook menschenbeenderen te voorschijn kwamen. En vooral toen het bleek dat deze menschenbeenderen geen heele' skeletons vormden, doch gebroken waren, net als de Indianen van dezen tijd dierenbeenderen breken om er het merg uit te halen. Bij het zien daarvan weigerden de Indianen, welke de opgravingen deden, verder te werken, wijl zij verklaarden dat deze schending der dooden ontwijfelbaar onheil na zich zou slepen. Ook in de later ontdekte mounds vond men overal overblijfsels van kanibalisme o.a. een schedel, gebroken in 27 stukken, die weder bij elkander gebracht tot één geheel, duidelijk de plaats aantoonde, waar de knots zijn doodelijk werk verricht had. Al de tot dusver geopende mounds zijn gevormd in lagen, die er aan de bovenvlakten verhard uitzien door het vuur dat erop gestookt werd. De voorwerpen welke het talrijkst in elke laag voorkomen, bestaan vooral uit de schalen van een mosselsoort Neritina lineolata; verder enkele Lucina, eenige oesterschalen fragmenten van een mossel, door de Indianen van dezen tijd Keeway geheeten, alsmede krabbenschalen, vischgraten, dierenbeenderen steenen werktuigen, doorschijnende stukken kwarts (Amazonesteenen?) stukken roucou en eenig aardewerk. In een der mounds trof men | |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
een paar zilveren oorringen aan en, ongeveer 3 voet diep in de Piracca-vuilnishoop, een tabakspijpje(?) van Europeesch(?) maaksel. De gevonden overblijfsels toonen duidelijk het volgende aan:
Te oordeelen naar de over het algemeen geringe diepte der mounds, kan gerust aangenomen worden dat ze niet ouder zijn dan ongeveer een of twee eeuwen voor de ontdekking van Amerika. De betrekkelijk weinige stukken aardewerk, welke uit de mounds zijn opgegraven, toonen eene hoogere mate van kunst aan dan het aardewerk, dat onze Roodhuiden van dezen tijd vervaardigen. Inderdaad bestaat er veel overeenkomst tusschen het hier opgegraven aardewerk en de potten enz., afkomstig van opgravingen in Mexico In het Museum te Georgetown bevindt zich tevens een soort van stempel, die denkelijk diende bij de vervaardiging van het aardewerk. Het bestaat uit een stuk locusgom, waarin het patroon ingesneden of ingekerfd is. Aangonomen dan Im Thurm's veronderstelling dat de vuilnishoopen afstammen van de voorvaderen onzer Caraïben, dan wint hierdoor Rodway's meening ‘dat deze Indianen verbasterde afstammelingen zouden zijn van de Toltecs, welke door de Aztecs uit Mexico verdreven waren.’ Hij meent tevens dat de groote, grotesque vazen enz. uit de mounds in Guiana opgegraven dienden om aan de goden te offeren.Ga naar voetnoot(8) Toch is het niet zeker of het aardewerk in het museum te Georgetown uit de mounds is opgedolven. Men veronderstelt zelfs dat de voorwerpen afkomstig zijn uit graven; en wel van een volk dat zijne dooden in aarden potten begroef. Behalve het opgegraven aardewerk pleiten voor een oorsprong der Caraïben uit het Noorden, nog de volgende feiten: | |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
Dat de Caraïben vroeger menscheneters waren, kan niet ontkend worden. Inderdaad is het woord ‘kanibaal, gelijk te voren aangehaald afkomstig van ‘Caniba’. Een streek in Guiana heette vroeger Caribana (Caraib Indianen). Ook hunne legenden wijzen daarop. Menschenlevens toch golden bij hen als zeer gering, terwijl ook hun strijddans en zang, waarbij de strijders in zich den Tijger opwekten, die verplettert, en de Worgslang, die omkronkelt en bekoort, alsook het feit, dat de kinderen van af hun vroegste jeugd reeds het ‘oog om oog, tand om tand’ leeren, inderdaad alles pleit ervoor, dat ondanks de zinnebeeldige voorstellingen, waarop wij later terugkomen, de vroegere Kalienja's wel degelijk menschenvleesch aten. En dat zoowel in den oorlog als in vredestijd. (Zie verder Dubbelgeest.) Toch beschouwen de Caraïben van dezen tijd hunne voorouders niet als kanibalen, die volgens hen, de Itioto's (Bosch Indianen) zouden geweest zijn, welke, zoo luidt de legende, na een vreeselijk gevecht geheel werden uitgeroeid. Ook de Arowakken duiden de voorvaderen der Kalienja's aan als uiterst strijdlustig, doch niet als menscheneters.Ga naar voetnoot(9) Uit het bovenstaande zouden wij kunnen afleiden dat er twee volksverhuizingen van Caraïben hebben plaats gevonden. De eerste die misschien geschied is voor de ontdekking van Amerika, en de tweede, die grootendeels bestond uit de kanibalen, van welke de mounds in Demerara afstammen. Deze menscheneters drongen Guiana binnen van uit de Orinoco en de West Ind. eilanden maar of velen ooit Suriname bereikten, valt te betwijfelen. Aannemelijker is het dan ook, dat de voorvaderen onzer Kalienja's grootendeels Caraiben waren van de eerste groep, die door de Marowijne tot zelfs in Brazilië drongen, hoewel het ook best mogelijk kan zijn dat èn de moundmakers èn de voorvaderen onzer Caraïben, vroeger één volk gevormd hebben. | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
Toch kon niet ontkend worden:
Dat onze Kalienja's van vroeger tijden werkelijk in betrekking stonden met de volken van Peru, blijkt o.a. uit het feit, dat zij evenals de Peruaansche Indianen, het in Guiana niet inheemsche katoen maoelo noemen. Uit het bovenstaande volgt dat het vrijwel onmogelijk is, zich een juist denkbeeld te vormen van de oorspronkelijke woonplaats onzer Caraïben. Zij zelve noemen zoowel de Orinoco als de Marowijne als bakermat van hun ras. Laten wij echter geschiedenis, legenden en taal aan een kant en bepalen ons tot de aanwijzingen der nimmer falende Natuur, dan duidt de haviksneus van sommige Caraïben een ontwijfelbaar noordschen oorsprong aan, terwijl door vermenging met andere volkstammen de platneuzige Kalienja's ontstonden. Wat de Arowakken en Warrau's aangaat, die kwamen bepaald uit het Noorden, terwijl de Ojana's, Trios enz. onzer bovenlanden slechts twijgen zijn van den Caraïbischen stam.Ga naar voetnoot(11) | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
Volgen wij de Natuur nog verder, dan vinden wij dat er eene treffende gelijkenis bestaat tusschen de Roodhuiden en de Indiërs. En al moge deze overeenkomst aan een professor in de schedelleer slechts oppervlakkig schijnen, kan toch een persoon, die, al is het slechts eenmaal, een troep Indianen naast een troep Koelie's en Maleiers heeft zien staan, niet anders dan overtuigd zijn, dat al deze volken afstammen van één gemeenschappelijk oervolk, misschien het Polynesische ras. Hiervoor pleit o.a. het feit, dat de godsdienst der Dajakkers of oorspronkelijke bewoners van Borneo eene animistische was; en dat zij tevens vreemde gebruiken hadden met betrekking tot de Voortteling. Een opperhoofd was hen onbekend. Maar het merkwaardigste is echter dat het blaasroer en de giftige pijltjes onzer Indianen, bij de bewoners van Borneo Malaka en de Sundaeilanden bekend waren, hoewel zij een ander vergift gebruikten; zij aten ook menschenvleeseh, en vooral menschenhersens golden bij hen als lekkernij. Op welke wijze de Indiërs Amerika wisten te bereiken, laat zich slechts gissen. Maar dat zij landverhuizers waren van uit Siberië, is denkelijk onjuist. Onzeker is het ook of de trek plaats vond over het thans verzonken vasteland, dat naar geologen veronderstellen, eens bestaan zou hebben tusschen het Oostelijk en het Westelijk Halfrond. Er blijft dus nog over de aannemelijkste der drie gissingen, n.l. dat het schipbreukelingen waren, die het eerst voet aan wal zetten aan de westkust van Amerika. Maar hoe lang geleden dat gebeurde, laat zich onmogelijk bepalen. Sommige feiten o.a. het gecultiveerde maïs, waarvan de moederplant niet kan aangewezen worden, duiden eene reeks van honderden eeuwen aan, Cacao, coca en maté, drie non-alcoholische opwekkingsmiddelen verschillen evenwel niet zoo veel van de thee en koffie der Oude Wereld. Verder nog de tabak, de kassave en de katoen. Ook versieringen met vederen behooren in Amerika te huis, evenzoo hangmatten. De eenigste huisdieren, welke bij de ontdekking van Amerika bij de Indianen gevonden werden, waren de Hond en de Llama. De ploeg was hen onbekend en uitgezonderd goud, koper en zilver wisten zij niets af van metaalbewerking. Naar men wil, zou Amerika bevolkt zijn geworden van Noord naar Zuid, wijl de steenen werktuigen en wapenen, welke in N. Amerika aangetroffen worden paleolitisch (ruw uitgesneden) zijn terwijl de onze daarentegen er gepolijst neolitisch uitzien. De oude Mexicanen wisten te vertellen van volksverhuizingen uit het Noorden, doch er bestaat een aanmerkelijk verschil tusschen | |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
de overblijfsels in Mexico en de mounds, welke worden aangetroffen in het dalgebied der Missisippi. Misschien ook dat de Peruanen afstamden van een geheel verschillende immigratie uit het Oostelijk Halfrond. Maar te oordeelen naar het Oostersche type der Roodhuiden, schijnt een korter tijdsverloop den Indiërs te scheiden van de Indianen dan van de Europeanen. Volgens sommige schrijvers zouden de Roodhuiden misschien afstammelingen zijn van een (verloren stam) der stammen van Israël. Alles berust evenwel slechts op gissingen, die ook wel vergissingen kunnen zijn. Dit aardewerk zou afstammen van een volk, dat zijne dooden begroef in aarden potten.
Maar of dit juist is, berust op geen te vasten grondslag, wijl er geen zekerheid hestaat of de
potten enz. in het Mus. te Georgetown uit graven dan wel uit de mounds zijn
opgegraven.
|
|