De menschetende aanbidders der zonneslang
(1907)–F.P. Penard, A.P. Penard– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I. Beknopte Geschiedenis der Caraïben enz. - Eldorado en de Witte Zee.Meer dan vier eeuwen is het geleden, sinds Columbus in 1492 voet aan wal zette in de Nieuwe Wereld, waarvan de bewoners in de oogen der Spanjaarden zoo zeer overeenkwamen met Indiers, dat de zeeheld in den waan verkeerde dat hij het doel zijner reis, n.l. de Westelijke Indiën (West-Indiën) bereikt had. Later toen het bleek dat de nieuw ontdekte landstreken deel uitmaakten van een vierde Werelddeel, kreeg deze Nieuwe Wereld den naam van Amerika (naar Americus Vespucci). Den inboorlingen bleef men evenwel Indiers of Indianen noemen. Toch zou Columbus niet de eerste Europeaan geweest zijn, die in het Westelijk Halfrond geland is. In N. Amerika bestaan er ruïnes, die zouden afstammen van de Noormannen, terwijl bij de Roodhuiden aan de Westkust van Mexico sporen zijn aangetroffen van Chineeschen oorsprong. De oppervlakte van de Nieuwe Wereld bedraagt 15000000 vierk. mijlen. Er worden gesproken ongeveer 500 talen en 2000 dialecten. De eerste Roodhuiden (Arowakken) die het blanke ras te zien kregen, schenen volstrekt niet afkeerig tot eene nadere kennismaking. In Puerto-Rico en Haïti (Hispaniola of Klein Spanje) hadden zij veel te lijden van de aanvallen der Caraïben; een gedeelte van Haïti stond zelfs onder het beheer van een opperhoofd genaamd Caonabo. Bij zijn tweede reis in 1493 ontdekte Columbus de Caraïbische eilanden (zoo genoemd naar de bewoners) die zich in den vorm van een halven cirkel uitstrekken van af het Oostelijk deel van Puerto Rico tot aan de kust van Z. Amerika. | |
[pagina 2]
| |
Reeds de allereerste landontdekkers beweerden de onwederlegbaarste bewijzen te bezitten, dat de Caraïben kanibalen waren. Te Turuqueira en Guadeloupe zagen zij menschenbeenderen hangen alsook gekookt menschenvleesch. Door de bewoners der verschillende Eilanden werden de Caraïben als vreemdelingen beschouwd. Volgens sommige oudere schrijvers kwamen zij van de kust van Darien, omdat er daar een kaap Caribana bestaat. Anderen weer beweerden, dat zij omstreeks het jaar 1100 Florida verlieten omdat de aldaar wonende Apalachiten hen wilden dwingen offers te brengen aan de Zon? Maar ook daar behoorden zij niet te huis wijl hun naam in de taal der Apalachiten ‘toevoegsels’ (volgens anderen ‘moedige vreemdelingen) zou beduiden.’ Naar onze meening echter is de naam Cariba of Caniba (kanibaal) afkomstig van Kainema (geest van Kain) hetgeen beteekent bloedwraak of moord, precies als in het Oude Testament. Van Florida af verspreidden de Caraïben zich over de Antillen, die zij in kanoa's wisten te bereiken. Overal moordden zij de oorspronkelijke bewoners (o.a. Arowakken) uit, met uitzondering van de vrouwen, hetgeen een vermenging van ras ten gevolge had en aan latere schrijvers aanleiding gaf tot de meening, dat de vrouwen der Caraïben een andere taal spraken dan de mannen. Deze verbasterde taal bestond n.l. gedeeltelijk uit Caraïbische en gedeeltelijk uit Arowaksche woorden. In 1498 leed Columbus schipbreuk nabij de monding der Orinoco. In 1499 werden de schepen van Nino en Gueira aangevallen door Caraïben in achttien kanoa's, terwijl in hetzelfde jaar Alonzo de Ojeda eene versterkte stelling dezer Indianen aanviel en verwoestte wijl zij de inwoners van Cumana en Macarapana overal bestookten. Alonzo de Ojeda en Juan de la Cosa, beiden onderbevelhebbers van den beroemden Americus Vespucci, stevenden toen door tot aan de Essequibo, welke rivier zij met den naam Rio Dulce doopten. Een jaar later, 1500, ter zelfder tijd toen Cabral Brazilië ontdekte, gelukte het aan Vincent Juan Pinçon, die Columbus reeds op zijne eerste reis had vergezeld, den Amazonenstroom en het Oostelijke deel van Guiana te ontdekken. Zoo stoutmoedig en strijdlustig waren de Caraïben, die de Eilanden bewoonden, dat Columbus aan Koningin Isabella voorstelde hen tot slaven te verklaren, hetgeen zij weigerde tot het jaar 1504. Toen werden de Caraïben formeel als Spaansche slaven geproclameerd, terwijl Koning Ferdinand er later nog bijvoegde, dat zij gebrandmerkt moesten worden om hen van andere Indianen te onderscheiden. | |
[pagina 3]
| |
De vreeselijke gevolgen die deze proclamatie na zich sleepte laten zich niet beschrijven. Aan den voorsteven der Spaansche galjoenen prijkte het beeld van den Engel des Vredes; daarachter braakten de vuurwapenen dood en verderf uit. Er werd tevens een systeem van landverdeeling repartimento's ingevoerd. Elke kolonist kreeg een stuk land, waaraan een bepaald aantal Indianen als slaven verbonden waren. De Roodhuiden boven de veertien jaar, die geen slaven waren, moesten elk kwartaal eene belasting opbrengen in den vorm van een handvol stofgoud of een aroba (28 lbs) katoen. Als bewijs van betaling kregen zij koperen penningen, die aan koorden om den hals gedragen werden. Vele Indianen vluchtten teneinde aan deze slavernij te ontkomen in de wouden. Maar zij werden door hunne meesters met Bloedhonden achtervolgd en teruggebracht om als straf eene kastijding te ondergaan of met kokend water en gesmolten lood te worden begoten. Door de hooge belastingen, die van hen gevorderd werden konden de Roodhuiden onmogelijk hunne gronden beplanten. Velen stierven den hongerdood. Duizenden pleegden zelfmoord. Sommigen wierpen zich in afgronden, anderen dronken vergift, weer anderen liepen hun hoofd te pletter tegen de rotsen. Moeders doodden hare kinderen en pleegden zelfmoord naast de lijkjes harer lievelingen. Sommige schrijvers schatten het aantal door de Spanjaarden in den loop der jaren vermoorde Roodhuiden tusschen een en drie millioen. Geen wonder dan ook dat de getergde Roodhuiden veranderden in Kainema's. Hun vreeselijke God toch vorderde dat bloed in bloed moest gewroken worden. Genoeg zij gezegd dar toen in 1530, onder Pedro de Acosta, de Spanjaarden eene nederzetting trachtten te stichten te Barima in Demerara, zij bijna allen werden gedood en opgegeten. Even vruchteloos was de poging van Diego de Ordas, een onderbevelhebber van Cortez bij de verovering van Mexico, om de Orinoco binnen te dringen.Ga naar voetnoot(1) Van deze reis dateert de fabel omtrent de gouden stad, Manoa del El Dorado, vol gouden tempels en welker koning zich met goud bestrooide. Deze uitdrukking vond, volgens sommige schrijvers, | |
[pagina 4]
| |
haar grond waarschijnlijk in een gebruik in zwang bij de Chibka's voor de ontdekking van Amerika, en daarin bestaande, dat op een bepaalden dag het opperhoofd met stofgoud bedekt op een vlot het meer Guatavita opvoer, hier een offerplechtigheid vervulde, en daarna zich door een bad in het meer van het stofgoud ontdeed. Naar onze meening echter is deze legende geheel zinnebeeldig. Immers, bij de Indianen bezit elk voorwerp, hetzij levend of dood, een ziel of moeder en plaats van oorsprong, waar het in menigte en in buitengewone grootte voorkomt. El Dorado beteekent dus eene zinnebeeldige voorstelling van den oorsprong van het goud. Later werd de naam op het vermeende goudland zelf overgebracht, welks bestaan in de zestiende eeuw een uitgemaakte zaak werd geacht.Ga naar voetnoot(2) In het binnenland van Guiana zouden n.l. de machtige Inca's van Peru hun rijk en hun rijkdom hebben overgebracht. Daar dus moest gezocht worden naar de stad van den Vergulden Man en het Gouden meer Parima of de Witte Zee. Als een dwaallichtje trok de legende van het Goudland duizenden ten verderve. Spanjaarden, Franschen, Engelschen, Hollanders enz. allen zochten om het hardst naar dezen denkbeeldigen Rijkdom en zelfs Gouverneur van Sommelsdijck (1683-1688) zond een expeditie uit om in onze binnenlanden naar de Gouden stad te zoeken. Ook op dichters waren de fabelachtige verhalen van invloed en werd El Dorado bezongen als een aardsch Paradijs. Milton o.a. schreef: Rich Mexico, the seat of Montezuma,
And Cuzco, in Peru, the richer seat,
Of Atabalipa, and yet unspoiled,
Guiana, whose great City Geryon's Sons
Call El Dorado.
Naar onze meening kan de Witte Zee eveneens een Indiaansch zinnebeeld zijn. Immers wit is het symbool van het goede. De Witte Zee is dus eene zinnebeeldige voorstelling van het goede en den overvloed. Aan hoevele Indianen het koortsachtig zoeken naar de Gouden Stad het leven gekost heeft, laat zich niet eens gissen. Men beweert echter dat uit vrees voor de blanken, vooral de Spanjaarden, de Roodhuiden besloten nimmer den blanken de plaatsen aan te wijzen van waar het goud kwam. Zij ontdeden zich tevens van al hunne gouden sieraden. En vreemd, tot op den dag van heden, bezitten de | |
[pagina 5]
| |
meeste onzer Roodhuiden zoo'n afkeur van het edel metaal, dat zij er niet naar willen omzien. Een oud Piaaiman verhaalde ons dat en de Piaaigeest èn de geesten der voorvaderen den Indiaan verbieden goud te zoeken of gouden sieraden te dragen. Degene die dit verbod overtreedt, brengt onheil over zichzelf en familieleden. Dat bet bestaan van het Witte Meer en de Gouden Stad louter herschenschimmen zijn, kan niet betwijfeld worden, hoewel de legende toch op een grondslag van waarheid berust. In de aan Guiana palende streken kwamen volken voor, waarvan sommige niet uitsluitend jagers waren en die, behalve de bewerking van den grond en de vervaardiging van kleederen enz., ook het goudsmeden verstonden. O.a. in Nieuw Granada wisten de Tairona's gouden versiersels te vervaardigen, terwijl de Indianen van Arma ten strijde togen in regelmatige korpsen, met banieren prijkende met symbolische figuren en gouden sterren. De krijgsoversten droegen een diadeem, een plaat op de borst en fraaie armbanden, alles van goud. Een dezer opperhoofden schonk aan den Spaanschen aanvoerder Robledo een vaas, die ongeveer drie pond woog. Ook de bewoners der vallei van Guaco kenden het goudsmeden. En nu nog worden in de graftomben gouden voorwerpen gevonden, merkwaardig van wege hun kunstige bewerking. Maar vooral de Anaba's, die de Orinoco bewoonden, muntten uit in het maken van gouden beelden.Ga naar voetnoot(3) De Hollanders, die, als onderdanen van den Spaanschen koning in 1542 te Araya in Venezuela een nederzetting stichtten, de Zeeuwen die in 1550 te Pomeroon in Demerara een fort bouwden alsmede een post, genaamd Nibie (Liaan) aan de Abary kreek, enz. allen kenden dan ook de legende van de Gouden Stad en geloofden werkelijk aan het hestaan daarvan.Ga naar voetnoot(4) | |
[pagina 6]
| |
Toch kan niet ontkend worden dat overal in Guiana goud voorkomt. De stad der gouden paleizen, die elken morgen verguld worden en het Witte Meer zijn evenwel slechts voorstellingen van her Indiaansche Paradijs, dat zich ergens aan de Amazone zou bevinden. Doch hierop komen wij nader terug. Ziet gij ginder, in de verte
De Witte Zee van Overvloed,
Aan wier oevers El Dorado
Schitterend praalt in gouden gloed.
Land van droomen, wonder lustoord
Dat ons toelacht in 't verschiet
Bergen zijn het, flikk'rend zonlicht,
Zinnebeelden en anders niet.
In 1551 vaardigden de Staten-generaal van Holland een besluit uit, waarin stond, dat het alleen aan bepaalde personen vergund was, handel te drijven aan de kusten van Guiana. In 1594 kwam de koning (cacique) van Morequito, een provincie nabij de monding van de Orinoco, naar Guiana om een groote menigte beelden van massief goud tegen Europeesche waren in te wisselen. De naam van dezen koning was Topia-Wari. Hij felde 110 jaar (!) en deed eene voetreis van 14 mijlen om Raleigh te begroeten; later nam Raleigh de zoon van dezen koning mede naar Engeland. De streken, welke Raleigh bezocht, werden door de Spanjaarden als hunne bezittingen beschouwd, wijl in 1590 Domingo de Vera in naam van den koning van Spanje plechtig bezit had genomen van Guiana. In 1596 werden de Hollanders door de Spanjaarden en de Indianen uit de Pomeroon verdreven en trokken toen naar ‘Kijk over al’ een eilandje in de samenvloeiing van de Massaruni en de Cuyuni. Daar bouwden zij een fort van steen, met de wapenen van Portugal boven de poort ingesneden. | |
[pagina 7]
| |
In hetzelfde jaar verscheen het verslag van Raleigh over zijne onderzoekingen en reizen in Guiana ter opsporing van El Dorado en het Gouden Meer. Dit boek dat zoovele wonderbare verhalen bevatte, was getiteld: ‘The Discoverie of The Large, Rich and Bewtiful Empire of Guiana.’ Als vijand der Spanjaarden werd Raleigh overal vriendelijk ontvangen en rondgeleidGa naar voetnoot(5), zoodat het niet ontkend kan worden, dat hoe overdreven ook zijne verhalen over deze tochten mogen schijnen, er toch een grond moet bestaan hebben voor de opmerking: ‘dat hij die het land verovert tusschen de Orinoco en de Amazone meer goud zal bezitten en over een grooter aantal volken den schepter zal voeren dan de koning van Spanje en de sultan van Turkije. In hetzelfde jaar 1596 zond Raleigh Lawrence Keymis uit tot een verder onderzoek van Guiana. Hij zelf volgde eerst in 1617 en landde toen aan de kust van Cayenne, waar hij een maand lang vertoefde. Keymis, die hem vergezelde verliet Cayenne eenige dagen eerder dan de bevelhebber. Een Indiaansche visscher, het vaartuig ziende, bracht het bericht over naar de Spanjaarden te San Thomé, met het gevolg dat toen Raleigh zich te Trinidad bevond hij het bericht ontving van den dood van zijn zoon. Gedurende de dertien jaren, dat Raleigh gevangen zat in The Tower bleven de twee Indianen, die hem naar Engeland vergezeld hadden steeds in zijne nabijheid. En toen hij ten laatste terecht werd gesteld, vond men in een zijner zakken een gouden beeld, afkomstig van Guiana. Gedurende al den tijd verloopen na de ontdekking van Amerika, hadden de Spanjaarden vreeselijk huisgehouden onder de Indianen der Eilanden, zoodat deze sterk in aantal waren verminderd en op vele plaatsen zelfs geheel waren uitgemoord. In den beginne waren het uitsluitend de Spanjaarden, die de Nieuwe Wereld bezochten. Toen kwamen de Engelsche, en Fransche vrijbuiters om, gelijk de engelsche uitdrukking luidt, ‘singe the spanish beard’ (den spaanschen baard te zengen). Zij hadden het vooral gemunt op de spaansche schepen, welke met goud en zilver beladen, de kust van Centraal Amerika verlieten. Later kregen | |
[pagina 8]
| |
deze vrijbuiters den naam van Boucaniers wijl zij de gewoonte hadden vleesch te roosteren op een boucan of barbakot. In 1624 beproefden eenige kooplieden van Rouaan eene kolonisatie in Guiana. In plaats van echter te trachten de genegenheid der Indianen te winnen, begonnen zij met zich te mengen in hunne onderlinge twisten. Zij kozen de partij der Galibi's tegen de Caraïben, en moesten daarom in de nederlaag der eersten deelen. Velen werden door de Caraïben krijgsgevangen gemaakt en vervolgens gebraden en opgegeten. Men plunderde en verwoestte de reeds aangelegde plantages en vele ingezetenen beschouwden het als een onwaar deerbaar voorrecht door de Galibi's in hunne kampen te worden opgenomen.Ga naar voetnoot(6) Meer naar het Noorden, op de Eilanden, ging het even warm toe, doch daar waren het de vereenigde Franschen en Engelschen die met verlies van slechts 100 man, in 1625 te St. Christopher ongeveer 2000 Caraïben doodden. In 1626 werden de Engelschen door de Caraiben verdreven uit de Commewijne en Suriname; en het was eerst in 1630 dat kapitein Maréchal door een zestigtal Engelschen vergezeld, zich aan de Suriname-rivier vestigde, zoodat toen David Pieterse de Vries na in 1634 in het Zuiden van Cayenne eene volksplanting te hebben aangelegd, Suriname bezocht, hij kapitein Maréchal met zijne landgenooten bezig vond tabak te planten. Wat er van deze nederzetting is geworden is onbekend. In 1640 begonnen de Franschen onder kapitein de Noailly een fort te bouwen - later Zeelandia genaamd, - doch het liep hen even slecht af als hunne voorgangers, wijl zij zoowel door ziekten als door de invallen der Indianen genoodzaakt werden de kolonie spoedig te verlaten. Een vreeselijker lot trof echter 3 jaar later den wreedaard Poncet de Bretigny, die in naam van de Rouaansche Compagnie aan het hoofd stond eener volksplanting in Cayenne Hij en zijne soldaten werden n. l door de Indianen gedood en daarna gebraden en opgegeten. Na deze gebeurtenis konden de Roodhuiden zich weder in het ongestoord bezit van hun land verheugen tot aan de komst van het schip, dat Lord Willoughby, graaf van Parham in 1650 (hetzelfde | |
[pagina 9]
| |
jaar waarin de Caraïben uit Greneda verdreven werden) had laten uitrusten, de wilde kust van Guiana bereikte. In 1652 kwam Parham zelf in Suriname, waar hij veel goeds tot stand bracht en het vroeger door de Franschen aangelegde fort liet versterken ter bescherming tegen de invallen der Indianen. Dit bleek niet onnoodig. Want de Franschen, die ook in 1652 eene nieuwe kolonisatie in Cayenne gevestigd hadden, werden in 1654 weder verdreven en moesten een schuilplaats zoeken bij de Engelschen. Onder het bestuur van den Nederlander Gerard Spranger trokken de Indianen zich al meer en meer in hunne bosschen terug; en toen de Fransche Luitenant ter zee Le Fevre de la Barre in 1664 de Hollandsche nederzetting overrompeld had, wist hij een voordeeligen vrede met de Indianen tot stand te brengen. In 1667 werd Suriname eene Nederlandsche kolonie. Er waren toen reeds vele Negers door de Engelschen uit Afrika naar Guiana overgebracht. En van hen komt de thans onder Negers en Indianen zoo algemeen verspreide z.g. negerengelsche spraak, hoewel deze ook gemengd is met enkele Portugeesche, Hollandsche enz. woorden. Gedurende het tweejarig bestuur van Lichtenberg (1669-1671) gelukte het niet de Indianen in Suriname te bedwingen. Evenzoo moesten de onder het bestuur van Johannes Heinsius (1678-1680) uit Holland gezonden 150 soldaten reeds in 1682 onverrichter zake. naar het Moederland terug keeren. Terwijl al deze gebeurtenissen elkander in Suriname en Cayenne opvolgden, hielden de Indianen van Demerara zich vrij rustig. In 1686 gaf Commandeur Abraham Beekman last, dat zonder zijn toestemming niemand roode slaven mocht koopen. De Indianen toch, zoo beweerde men, verkochten hunne vrouwen en gevangenen aan de planters; en de Commandeur was van meening dat eene dergelijke handelswijze in Suriname aanleiding had gegeven tot de onlusten onder de Roodhuiden aldaar. Later (1717) werd een speciaal besluit uitgevaardigd en een belasting geheven op roode slaven. Niemand mocht er meer dan 6 bezitten; en die moesten afkomstig zijn van de Orinoco. Het bedoelde roode-slaven systeem was toen vrij algemeen in Suriname in zwang, hoewel de handel in roode slaven vele jaren lang tot het uitsluitend monopolie der Gouverneurs behoorde. Geen wonder dan ook dat de tot het uiterst getergde Roodhuiden zich ten strijde aangordden om als Kainemu's, gelijk den Jaguar hunner bosschen, den blanken te verscheuren en op te eten. | |
[pagina 10]
| |
In 1683 en 1684 liet Gouverneur van Sommelsdijck nog onophoudelijk tochten tegen de Indianen ondernemen. Hij verwoestte vijf hunner nederzettingen en gaf last aan de planters om de Caraiben, waar zij hen ook mochten ontmoeten, zonder genade dood te schieten. Ondanks deze veronderstelde overwinningen, waren de Roodhuiden toch niet bedwongen. Maar waar god Mars faalde, daar overwon godin Venus. Want terwijl zijne wettige echtgenoote in Enropa vertoefde, nam Gouverneur van Sommelsdijck de dochter van een Indiaansch opperhoofd tot vrouw, wijl anders de Indianen geen vertrouwen stelden in de blanken. Dit feit staat bekend in de ‘Historische Proeve.’ In 1684 kwam de vrede met de Indianen tot stand; en wel met de drie stammen: Warrau's, Arowakken en Caraïben. Allen werden erkend als vrije menschen, die door de blanken niet als slaven mochten behandeld worden.Ga naar voetnoot(7) Na den vrede werd met de bekeering der Indianen tot het Christendom een aanvang gemaakt, hoewel de Jezuiten reeds in 1674 in de bosschen van Cayenne drongen en zelfs Suriname (de Awa of Lawastreek) bezochten. Ook op de West Ind. Eilanden en in Demerara trachtten de Priesters de christelijke leer onder de Roodhuiden te verspreiden. De Moravische broeders verschenen eerst later in 1735 in Suriname. De geschiedenis der Caraïben na dit tijdstip is een reeks van reisbeschrijvingen en aanteekeningen. O.a. munten uit de werken van La Condamine, Von Humboldt, Waterton, Rev. Brett, Schomburgck, Rev. Dance, Kapler, Im Thurm, Crevaux, Coudraux, Pater van Coll, de Goeje enz. Van al deze werken alsmede andere over de Indianen der aan Guiana palende streken, hebben wij bij de beschrijving onzer Kalienja's een vrij gebruik gemaakt. |
|