Q. Horatius Flaccus dichtkunst op onze tijden en zeden gepast
(1973)–Andries Pels– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Voorréde aan den LeezerGa naar voetnoot1Ik geef u hier de Dichtkunst van Horatius, in Néderduitsche vaerzen vertaald, op sommige plaatsen wat uitgebreid, én op onze tyden, én zéden gepast; van wélk alles ik u, Leezer, vervólgens de rédenen zal geeven, die my daar toe bewoogen hébben. Dat ik Hém vertaald héb, is by toeval geschied, alzo ons Kunstgenootschap, bekénd door de Zinspreuk van Nil volentibus arduum, voor eenige jaaren bézig zynde mét in het Néderduitsch eene verhandeling van de TooneelpoezyGa naar voetnoot2 te maaken, veele plaatsen in zyne Dichtkunst vond, dienstig om de meeste, én de voornaamste wétten, die een Tooneelspéldichter te onderhouden heeft, door het gezag van dien grooten Man te bekrachtigen; dierhalven oordeelden wy, dat het niet onaangenaam zoude zyn die plaatsen op maat, én rym te verduitschen, wélk wérk my te beurte gevallen zynde, wierd my in bedénking gegeeven, én naderhand verzócht, zyne geheele Dichtkunst in vaerzen over te zétten, het wélk ik zeer onbezonnen aannam, niet dénkende, dat het zulk een moeijelyk wérk zoude weezen, als ik daarna door de érvaarenheid wél bevonden héb. Want ik had naauwelyks begonnen, óf ik zag veele zwaarigheeden, daar ik te vooren niet op gedacht had; dewyl ik, om de meining van dien Dichter aan onzen Landsgenooten klaarlyk bekénd te maaken, niet alleen grootere vryigheid, als in het gemeen by andere Overzétters geschiedt, in het bewoorden, héb moeten gebruiken, omdat onzen Dichtlievenden meer gelégen is aan het geene die Dichter zéggen wil, dan hoe hy het zégt: Maar ook, omdat ik my genoodzaakt oordeelde eenige plaatsen uit te breiden, als voornaamlyk van de Reijen, van de Saters, én van de op- én voortgang der Tooneelspélen. Van de Reijen had Horatius weinig gesproken, én niets, dan heure | |
[pagina 50]
| |
plichten aangeroerd, omdat men te zynen tyde daar van niet teenemaal onkundig was, daarGa naar voetnoot1 men in tégendeel hédensdaagsch zeer weinig kénnis van de zélve heeft. Om deeze réden héb ik heur gebruik, eigenschap, én uitvoering wat omstandiglyk, én wydloopig moeten beschryven, opdat onze Tooneeldichters de zélve in hunne Spélen niet in en voeren, door dien zy op onze Tooneelen niet na behooren konnen uitgevoerd worden. Hoe de Saters by de Ouden gebruikt wierden, én waarom zy by ons niet gebruikt behoorden te worden, héb ik gevoegd by het geene Horatius daar van geschreeven heeft, én het zyne wat breeder verhandeld. Ook héb ik van de opgang der Tooneelspélen vry wat meerder, als Horatius, gezégd, én der zélver voortgang tót onze tyden toe gerékt; omdat my voeglyk dacht daar ter plaatse te verhaalen, hoe het vervólgens, van den beginne tót den einde, mét de Schouwspélen afgeloopen is. Bij wélke gelégenheid ik méde had behooren te spreeken van het gebruik, én het misbruik der zélve; maar my kwam zo veel van die stóf voor, dat ik raadzaam gevonden héb daar van een byzonder wérkjenGa naar voetnoot2 op te slaan, het wélk op dit wel in het korte vólgen mogt. De oorzaak die my bewoogen heeft zyne Dichtkunst op onze tyden, én zéden te passen, is, dat ik mynen Landsgenooten eene Néderduitsche geeven wilde, gelyk hy den zynen eene Latynsche gegeeven heeft; daarom bén ik, ter plaatse daar hy het maaken der Latynsche vaerzen leert, eene ruuwe schéts van de hédendaagsche Rymkunst genoodzaakt geweest in te voegen, van de wélke myns weetens nóch niets geschreeven is; én om de zélfde réden héb ik overgeslagen het geene hy zégt van de Muzyk der Ouden in hunne Tooneelspélen, alzo het niet dan eene onnoodige naauwkeurigheid alhier ter plaatse zoude weezen. Het dunke derhalven ook niemand vreemd, dat ik veele Latynsche eigene naamen in Néderlandsche veranderd héb. Weinige weeten, dat MétiusGa naar voetnoot3 een oordeelaar van fraaije schriften, én gedichten, óf dat Méssala, én Cassélius Aulus uitsteekende pleiters geweest zijn; maar de Heeren Hóp, Six, én La Mine zyn by ieder één bekénd; én die maar eenige goede schryvers in het Néderduitsch geleezen heeft, érként zo wél Spiegel, Koornhart, Visscher, Hoofd, Vondel, énz. | |
[pagina 51]
| |
voor verbéteraars van onze taal, als Ennius, Caecilius, Plautus, Cato, Virgilius, énz. voor de Opbouwers van de hunne gehouden worden. Echter schynt eenige réden van aanstootelykheid te geeven, dat ik ons Kunstgenootschap in de plaats van Aristarchus,Ga naar voetnoot1 én Dókter Meijer,Ga naar voetnoot2 die een lid van het zélve is, voor QuintiliusGa naar voetnoot3 invoer, als riekende naar eigene lóf. Maar ik héb het niet wél kunnen myden, omdat ik niemand wist te vinden, die zonder eigen belang zo vrymoedig van schriften, én gedichten oordeelt, als by ons, én hém gewoonlyk gedaan wordt: want in deeze eeuw is onder de meeste van de weinige, die bekwaamheid hébben, die zótte heuschheidGa naar voetnoot4 van alles goed, óf die érbarmlyke nydigheid van alles kwaad te keuren. En, alhoewel de zélfde réden van de verandering der eigene naamen my genoegzaam ontschuldigt, dat ik die van de Pizoos in die van de Geelvinken verwisseld héb; zo zal het échter in my eene groote stoutigheidGa naar voetnoot5 schynen, dat ik onderneem een wérkje van zo kleen een belang aan zo veele, én zo voornaame Heeren toe te eigenen. Want by u zal geen onschuldiging vindenGa naar voetnoot6 het geene ik in de verklaaring van de tytelprént aanroer, dat hunne groote naam myn slécht wérk verheerlykt: dewyl zulks, in plaats van verschoonen, myne schuld verzwaart, én ik my mét iets waerdigs voor het ontfangen van die eer behoorde te kwyten. U zal ook niet voldoen, dat ik hier in het voorbeeld van Flaccus vólg: want, alhoewél 'er groote overeenkomst is tusschen de waerdy van die Roomsche, én deeze Amsterdamsche Heeren; échter is 'er al te wyd een verschil tusschen die onnavólglyken Dichter, én my onbedreevenen nieuwling; temeer doordien zyne Dichtkunst eigen opstél,Ga naar voetnoot7 én het myne maar eene overzétting uit het zyne is. Maar weet, Leezer, dat myn inzigtGa naar voetnoot8 minder my zélve, dan de algemeene zaak der Kunstlievenden raakt; én dat ik, onder zo veele andere voornaame geslachten, de Stam van den Heere van Kastrikom | |
[pagina 52]
| |
uitgekoozen héb, om de talrykheid zyner braave Looten; én bezéf eens, wélk een luister het der Dichtkunste, én anderen haar onderhoorigen kunsten byzétten zou, als het my gelukte dien Heer Burgemeester, én de Heeren zyne Zoonen, die alle beminnaars van kunsten én weetenschappen zyn, nóch meerder aan te moedigen, om byzondere beschérmers, opkweekers, én voortzéttersGa naar voetnoot1 dier oeffening te weezen, én oordeel dan, óf de roekeloosheid van myne toeëigening te doemen, óf te pryzen is. Dit zyn de rédenen, Leezer, die ik u in den beginne beloofd had te geeven van myne vertaaling, uitbreiding, én toepassing der Dichtkunst van Horatius; waarby ik u nóch iets héb bekénd te maaken, aangaande zyne órde, aangaande eenige kleine vryigheid, die ik in het rymen, én eenige ongewoone wyzen, die ik in het spéllen gebruik. In de órde, op de wélke zyne Dichtkunst tót ons gekomen is, héb ik niets durven veranderen; alhoewél ik, op het voorgaan van veele geleerde mannen, wél geloof, dat Horatius niet alleen de zélve niet gehouden heeft, maar ook dat 'er veel van verlooren is; want te weinig is 'er van het Héldendicht aangeroerd, in vergelyking van het geene gezégd wordt van de Tooneelspélen; en beide die stóffen zijn in het begin zeer verwardelyk onder een gemengd; ook wordt hier op twé plaatzen van het vaerzenmaaken gesproken, én op de twéde plaats schynt het als uyt de lucht te komen vallen, én niet te passen ontrént de stóf, die voorgaat, én navólgt. Wat myne vryigheid van rymen aanbelangt, ik schyn myne eigene léssen, die ik in de Rymkonst gegeeven heb, niet overal waar te neemen, wanneer ik in zommige van myne vaerzen na de dérde voet geen snyding maak; dóch ik doe zulks nérgens, dan in saamengestélde woorden, maakende de snyding,Ga naar voetnoot2 daar die gekóppeld zyn, op het voorbeeld van verscheidene zeer vloeijende Rymers, aangezien het dan ganschelyk niet en stuitGa naar voetnoot3 in het leezen.Ga naar voetnoot4 Ook verstout ik my ééns het woord Windverkooper zodaanig te scheiden, dat het eerste woord, waar uit het te zaamen gestéld is, een vaers sluit, én het andere een nieuw begint; alzo het insgelyks niet schynt te stuiten.Ga naar voetnoot5 Daarenboven rym ik ook over 's hands op bykans; | |
[pagina 53]
| |
én diergelyk een op kyken, omdat die woorden op het einde évenéénsGa naar voetnoot1 uitgesproken worden: wélk alles ik maar schaarselyk doe, én niet om daar méde te pronken. Die bétere snyding waarneemt, én nétter rymt, zal niet te laaken zyn; hoewél my dunkt, dat men, om zulke kleinigheeden te myden, geen uur, óf anderhalf aan een vaers behoorde te spillen, veel minder één, dat fraaij van zin, én zwier is, daarom te veranderen. Eindelyk héb ik eenige meerder naauwkeurigheid in het spéllen van sommige léttergreepen, én het schrijven van sommige woorden, dan in het gemeen gedaan wordt, aangewénd, vólgens de régelen, die ons Konstgenootschap, na lang overlég, daar op gevonden heeft; waar van ik sléchts iets ter loops aanroeren zal. Omdat de verdubbelde a nu by de meeste, én béste Schryvers in gebruik is, zét ik ae, wanneer ik het geluid van de Grieksche η wil afbeelden; alzo wy de zélfde klank in onze taal, én daar toe geen teiken hébben. Ik maak doorgaans onderscheid tusschen e én é; zéttende de eerste daar zy dof, de andere, daar zy hélder klinkt; als blykt in Blyspél én haspel. En omdat 'er dikmaalen twyfel valt, waar het woord een maar een lédeken is, óf waar het een getal beduidt, schryf ik altyd één, wanneer het iets anders beteikent, als het lédeken, alwaar men beide de ee, als óf het maar eene doffe e was, klinken hoort, wélk onderscheid ik in andere diergelijke klanken, om de onnoodzaakelykheid, nalaat. Het verschillen tusschen o én ó is al bekénd, door de voortréffelyke schriften van den Heere Drossaard Hoofd,Ga naar voetnoot2 die het zélve ook in acht neemt, als hy die létteren verdubbelt, dat ik niet doe, omdat ik dat verscheiden geluid, dat zommige zéggen te zijn in kool een gewas, én kool, als 't vuur beteikent, niet hoor uitspreeken, én daarom niet weet, waar die schrapkens staan moeten; die onderscheid in die klanken weet, zal wél doen dat te teikenen. De Boekdrukkers zétten y, wanneer zy my, zy, en ij, als zy mijn, zijn drukken, daar van zy geen andere réden geeven, als dat het zo gebruiklyk is. Omdat wy dat teiken y hébben, én het reeds bekénd is voor eene klinklétter, gebruik ik het overal, daar ik die klank ontmoet, zéttende i én j of ij nérgens anders by malkander, dan daar men die médeklinker hoort; als in maaijen, reijen, tooijen, buijen, enz. aan | |
[pagina 54]
| |
wélke opmérking ik échter eerst gedacht héb, toen de eerste acht zyden al afgedrukt waaren. Ik gebruik geen c, omdat het by ons eene overtóllige létter is, die wy altyd mét de k óf s uitdrukken konnen. De ch, die gy ziet, zyn wél twé tékens, dóch by my maar ééne létter, die wat schérper luidt, dan de g, én in het Grieksch χ geschreeven wordt. De q, én x versmyt ik om de zélfde oorzaak, én zét 'er kw, én ks voor, het wélk onze natúurlyke létters zyn, geen andere klank uitbeelden konnen, én nu al veel gebruikt worden. Het bekénde onderscheid in s, én z neem ik méde in acht, wélker verscheidene klank in het woord sullen, als het glyen betékent, én zullen, het hélpwoord, klaarlyk blykt. Dóch dit alles zy gezégd van woorden, die oorspronkelyk Néderduitsche, óf door lang gebruik zulke geworden zyn. Den woorden, én voornaamlyk den eigenen naamen van andere taalen laat ik hunne létters houden. Want hoewél ik op het voorgaan van de béste Schryvers Fébus én Faëton zou kunnen spéllen, zo zoude ik échter geen wég mét Sisero, Séres, én Kwintus weeten, zonder eene zeer groote anstoot te geeven. Dóch wanneer de naamen, óf woorden van andere spraaken de onze geworden zyn, als in Kryn, Kwieryn, Sander, die van Quirinus, én Alexander komen, daar zyn wy aan de q óf x niet gebonden: zo schryft men ook tytel, Sater, Dókter heel wél, in plaats van titul, Satyr, Doctor. Gy zult ook veele woorden op verscheidene wyzen gespéld vinden; maar neem dat voor geen slordigheid, nóch oneenpaarigheid;Ga naar voetnoot1 want ik zal mét grond van réden schryven, ô wreede, gy bekleedde de léden van het kind, dat zit, én bidt; om vólgens de régelen der Spraakkunst de Buiging, (Declinatio) én de Vervoeging (Conjugatio) der woorden uit te drukken; waarom ik dat onderscheid maak, daar het vereischt wordt, houdende échter in gelijke gelégenheeden eene gelyke wys van spéllen. De groote vryigheid, die de allerbéste Schryvers, ja Hoofd, én Vondel zélve neemen in de Bynaamen (Adnomina óf nomina adjectiva) wélke op en eindigen, de zélve niet wél in hunne geslachten (genera) veranderende, durf ik niet gebruiken. Zy schryven dikwils eige man, eige vrouw, eige wyf; verlaate man, verlaate vrouw, verlaate wyf in plaats van eigen man, eigene vrouw, eigen wyf, én verlaaten man, verlaatene vrouw, én verlaaten wyf, waar in klaarlyk gemist wordt, omdat men niet zoude durven zéggen, die vrouwe is verlaate, maar verlaaten, het lachchen is den ménschen eige, maar eigen, nóch de deur is ope, voor open. | |
[pagina 55]
| |
Boven dit alles zyn 'er nóch veele andere dingen waargenomen, die der woorden Spélling, OorspronkGa naar voetnoot1 én Saamenschikking (Orthographia, Etymologia, én Syntaxis) raaken, waar van, indien ik maar weinig zeide, zou ik deeze Voorréde nóch zeer lang moeten rékken, én daarby eene overtóllige arbeid doen, alzo 'er eene Néderduitsche Spraakkunst, waar in van alles breedelyk, én naauwkeuriglyk gesproken wordt, onder handen is.Ga naar voetnoot2 Van zo veele dingen héb ik u willen onderrichten, Leezer, opdat gy niet te voorbaarig in hét oordeelen zoudt weezen, én lichtelyk deugden voor gebréken aanzien, zo gy niet naauwkeurig zyt in het toezien. Niet dat ik zo waanwys bén van te gelooven, dat'er nu niets gebrékkelyks in gebleeven, én niets aan te verbéteren is. O neen; ik zou zélf buiten twyffel na eenige tyd mét vérsche oogen veele gebréken ontdékken, die ik nu door de gewoonte van leezen, én hérleezen over het hoofd zie; ik laat staan, dat onder zo groot een getal van gaauweGa naar voetnoot3 mannen, die de Latynsche, én Néderduitsche spraak verstaan, gedichten én vaerzen maaken, én van taal, dicht, én rym oordeelen, niet weinige zullen weezen, die niet alleen feilen, daar ik niet op gelét héb, zullen zien, maar ook berispen, én verbéteren zaaken, én zinnen, bewoordingen, én spéllingen, trant, én rym, daar ik door onkunde, óf onmagt in gemist héb. Evenwél kittel ik my eenigsins mét die eigenliefde, dat de misstallen,Ga naar voetnoot4 die 'er nu nóch in zijn, niet heel stérk uitsteeken, nóch in zeer grooten getale zullen weezen; want eer ik het onder de pérs bragt, héb ik geen gelégenheid verzuimd na Leezers te zoeken, die myne misslagen zouden kunnen, willen én durven aanwyzen, én ik héb het geluk gehad van eenige zulke aan te tréffen, voornaamlyk onder de léden van ons Konstgenootschap, zonder wélker aanmérkingen het wérk vry ruuwer voor den dag zou gekomen hébben; alzo men'er, toen het eerst uit myne handen kwam, zo veel op te zéggen gevonden heeft, dat my het maaken minder moeite geweest is, dan het verschaaven; één der oorzaaken, dat het eenige Jaaren laater in het licht komt.Ga naar voetnoot5 Wat 'er nu nóch gebrékkigs in is, Leezer, hoop ik van u te verneemen, | |
[pagina 56]
| |
én ik zal u dan eerst gunstig én bescheidenGa naar voetnoot1 achten, als gy, niet de minste misslag over het hoofd ziende, strénglyk oordeelen, én klaarlijk aanwyzen wilt, wat'er nóch aan schort, én hoe het verbéterd behoort te worden, dewyl ik mét dit wérk uit te geeven voorhéb niet alleen andere te leeren, maar ook van andere geleerd te worden. |
|