Q. Horatius Flaccus dichtkunst op onze tijden en zeden gepast
(1973)–Andries Pels– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Q. Horatius Flaccus
| |
[pagina 58]
| |
Of't Bosch, én 't Outer van Diane, óf klaare Vlieten,Ga naar voetnoot21
Wier dartele ad'ren door wéllustige akkers schieten.Ga naar voetnoot17-22Ga naar voetnoot22
't Is alles fraay; maar hoe komt zulks hier nu te pas?
Omdat ge een doodshoofd, óf't een doodshoofd waarlijk was,
25[regelnummer]
Kunt schild'ren, zult ge dat by wulpsche Bachchanaalen,
Of by het overspél van Mars, én Venus maalen?Ga naar voetnoot24-26Ga naar voetnoot26
Toen gy het hout begont te klieven, was't besluitGa naar voetnoot27
Een voedervat, hoe komt het op eene émmer uit?
Wat gy dan voorneemt, laat dat één én énkel weezen.Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Wy dichters meestendeel, ô Vader nooit volpreezen
Na waarde, én Zoons, die zulk een' Vader waardig zijt,
Bedriegen ons door schijn van fraayheid. 'k Doe mijn' vlijt,
Om kort te weezen in mijn schrijven, én 'k word duister.
Deeze acht de gladheid in een vaers de grootste luister,
35[regelnummer]
En 't wérk wordt zénuwloos, én laf aan één gestéld.Ga naar voetnoot35
Die oogt op grootschheid in zijn' stijl, wanneer hy zwélt.Ga naar voetnoot36
Een ander vreest een' stórm, én kruipt, om die te ontwijken
In veiligheid, langs de aarde. Een dérde wil verrijken
Zijn wérk mét weitsch sieraad, én schildert een' dolfijnGa naar voetnoot39
40[regelnummer]
Wanschikkelijk in 't bosch, in zée een éverzwijn.Ga naar voetnoot40
Dus ziet men, die de kunst ontbeeren, schipbreuk lijdenGa naar voetnoot41
Op vreesselijker klip, dan die zy wilden mijden.
De onnozelste van all' de schilders weet het Haar,Ga naar voetnoot43
De Nagels ménigmaal nét af te beelden; maarGa naar voetnoot44
45[regelnummer]
Maakt niet een stuk, dat deugt; waarom? zijn' zinnen strékken
Zo wijd niet, dat hy zich verstaat op d'ommetrékken;Ga naar voetnoot45-46Ga naar voetnoot46
| |
[pagina 59]
| |
't Heeft niet van 't goed, van 't grootsch; hy doelt maar op een deel,Ga naar voetnoot47
Ként maat, nóch schikking, én verstaat niets van 't geheel.Ga naar voetnoot48
Als ik iets maaken wilde, ik zou niet minder vreezen
50[regelnummer]
Dien baas gelijk te zijn, dan óf ik met een weezenGa naar voetnoot50
Gebooren waar', wiens neus mismaakt was, krom, óf plat;
Schoon 't krullend haar, én zeer bevallige oogen hadd'.
Neemt dan een'stóf, zo ge iets wilt schrijven, die uw' krachten
Niet overtréft; én wikt, én weegt in uw' gedachten,
55[regelnummer]
Of uwe schouders ook bekwaam zijn, óf te zwak,
Den last te draagen van hun opgeleide pak:Ga naar voetnoot56
Wie na zijn' magt een' stóf verkiest, om van te spreeken,
Dien zal 't aan órde, nóch wélspreekendheid ontbreeken.
't En zy ik misse, is dit de deugd, én fraayigheidGa naar voetnoot59
60[regelnummer]
Van de órde, dat niet al, 't geen noodig dient gezeid,
Malkand'ren vólge. Die een groot gedicht wil schrijven,Ga naar voetnoot60-61
Zégge een gedeelte, én laat' het ander overblijven
Tót voegchelijker plaats; hy mijde vaak den draad
Der zaaken, zo als die vervólgen in der daad,Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Die geen geschiedenisbeschrijver mag verliezen.Ga naar voetnoot61-65
Men moet met oordeel iets voorby gaan, iets verkiezen.
In 't woordensmeeden wees omzichtig, én zeer schaars.
't Geschiedt mét aartigheid, wanneer gy in uw vaarsGa naar voetnoot68
Door fraaye schikking van uw' réde een woord doet kénnen,
70[regelnummer]
Dat nieuw gemaakt is, én daar gy ons toe wilt wénnen.
Moet gy ook zaaken, die den Ouden lang voorheen
Verborgen waaren, mét een' nieuwe naam bekleên;
| |
[pagina 60]
| |
U wordt de vryigheid, in dat geval genomen,
Licht toegestaan; doet gy 't schaamachtig, én mét schroomen.Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Ja 't nieuwgesmeede, komt het uit het Hoogduitsch voort,
Wordt, wat geboogen zijnde, een goed gebruiklijk woord.Ga naar voetnoot76
't Verlóf, dat Korenhart krijgt van den Néderlander,Ga naar voetnoot77
Zal dat aan Vondel, Hoofd, aan Meijer, óf een anderGa naar voetnoot78
Geweigerd zijn? waarom benijdt, én doemt men my,
80[regelnummer]
Zét ik een woord, óf twé, mijns Moeders taale by;Ga naar voetnoot80
Daar Roemer Visschers, én daar Spiegels pén doen blijken,Ga naar voetnoot81
Dat zy, tót hunne lóf, het Néderduitsch verrijken,
En veele dingen mét een woord, nieuw opgebragt,Ga naar voetnoot83
Uitdrukken. Want het is van alle tijd geacht,
85[regelnummer]
'k Laat staan geoorlófd, als men ongewoone zaaken
Benoemen moet, daar toe een' nieuwe naam te maaken.Ga naar voetnoot84-86
Gelijk als alle jaar de bosschen ander lófGa naar voetnoot87
Van blad'ren krijgen, de eerste afvallen in het stóf;
Zo is 't mét de ouderdom der woorden ook gelégen:
90[regelnummer]
Veel' zijn vergaan, veel' nieuwe in hunne plaats gesteegen,
Die weeld'rig bloeyen, én opgroeyen, als de jeugd.
Wy, onze wérken, staat, gebouwen, rijkdom, vreugd,Ga naar voetnoot92
't Is al vergangklijk; 't zy men ongemeeten' meeren
Uitmaale; óf eene stroom in haaren loop gâ keeren,Ga naar voetnoot94
| |
[pagina 61]
| |
95[regelnummer]
En élders heenen ley' door hulp van sluis, én graft;
Of maak', dat ons die plaats nu kaes, én boter schaft,
En kruid, én ooft, én brood, én wordt bebouwd van boeren,
Waar in voor weinig tijds ontélb're schepen voeren;
Al dit, én wat wy doen, moet éndelijk vergaan.
100[regelnummer]
Hoe zou een' zelfde zwier der spraak dan lang bestaan?Ga naar voetnoot100
Veel' woorden over lang verworpen, óf verlooren,Ga naar voetnoot101
Zal ééns de vólgende eeuw aanneemen, als hérbooren;
Veele and're, nu by ons in achting, én in zwang,
Verwérpt heel lichtelijk de vólgende eeuw eerlang,
105[regelnummer]
Belieft'er sléchts 't gebruik zijn zégel aan te steeken,
Waar bij het récht, de magt, én régel is van 't spreeken.Ga naar voetnoot67-106Ga naar voetnoot106
Dan dient 'er op het rijm in ons gedicht gelét,
En op de trant, die op de vaerzen wordt gezét.Ga naar voetnoot108
Een' zélfde klank op ééne, óf meerder léttergreepen
110[regelnummer]
In 't énd van 't vaers heet Rijm, én moet óf staan, óf sleepen.Ga naar voetnoot110
Men rijmt op ééne greep, óf twé maar; want, wanneerGa naar voetnoot111
Men nu zou rijmen op dry greepen, óf op meer,
Als huldigingen op het woord beschuldigingen,
Zou 't rijm niet déftig gaan; maar huppelen, en springen.Ga naar voetnoot111-114
115[regelnummer]
Als 't rijmt op één' greep, wordt het rijm gezégd te staan.
't Heet sleepend, als 'er twé zo op twé and're slaan,Ga naar voetnoot116
Dat gy de laatste dof, én de eerste schérp hoort luiden.
| |
[pagina 62]
| |
Men wilde 't onlangs tót sieraad, én fraayheid duiden,Ga naar voetnoot118
Wanneer men 't sleepend rijm meer rijmen deê, dan ééns,
120[regelnummer]
Als blootstaan, grootgaan; ja het scheen wat ongemeens:
Maar 't zijn, mijns oordeels, heel verkeerde fraayigheeden,
't En zy ge een dicht zo rijmt van boven tót benéden;
Want hoort ge in 't rijm verschil tót twémaal toe, zo gaat
Het voor geen sleepend, maar voor dubbel rijm, 't welk staat.Ga naar voetnoot119-124
125[regelnummer]
Men rijmt ook 't zélfde woord in twé verscheiden' zinnenGa naar voetnoot125
Niet op malkand'ren, als de spinnen op het spinnen.
Want alhoewél het rijm in 't Néderduitsch niet sluit,Ga naar voetnoot127
't En zy de greepen slaan op een gelijk geluid
Aan 't énd: zo moet nóchtans 't begin der létt'ren scheelen,Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
Of anders is 't geen rijm, maar 't zélfde in allen deelen.Ga naar voetnoot125-30
Het sleepend rijm, wanneer men 't saamenhaalt uit twé
Verscheiden' woorden, op het einde, wraakt men meê;
Gelijk als baat heeft, én gehaat heeft; wijl voor't béste,
En zoetste rijm nu wordt gehouden, als de léste
135[regelnummer]
Der léttergreepen, in het sleepen, zachtlijk smélt.
In baat heeft doet de laatste een al te groot gewéld.
| |
[pagina 63]
| |
Men bindt ons échter niet aan zulke naauwe wétten,
Dat juist in 't rijm op élk een' létter sta te létten;
O neen; wanneer de klank maar ééns is, rijmt het woord;
140[regelnummer]
Zo mag men kindsch mét prins berijmen, noord mét voort,Ga naar voetnoot140
En kap mét krab; als van gelijken kleedden, visschen
Wordt wél, én voegchelijk berijmd mét léden, missen:
Maar bot op zót, én vol op hól rijmt ganschlijk niet;
Hoewél men in den schijn de zélfde létters ziet,
145[regelnummer]
Omdat wy groot verschil van klank in de O bemérken.
Nu twist men, óf men vréde op léden rijmt. Veel' wérken
Van oude schrijvers zijn op deeze wijs gedicht,
Waar tégen het gebruik der jong're dicht'ren ligt;Ga naar voetnoot148
Want Vondel, Vollenhove, en die in deeze tijden
150[regelnummer]
Het vloeyenst rijmen, ziet men het mét voordacht mijden.Ga naar voetnoot150
By hén zou paden op genade een' misslag zijn:Ga naar voetnoot151
Zulks is nu 't oordeel van de meeste, en 't is ook 't mijn'.
Het ander wordt nu meest van ruige rijmsgezindenGa naar voetnoot153
Gebruikt, om 't rijmwoord mét wat meer gemak te vinden.Ga naar voetnoot137-54
155[regelnummer]
My klinkt ook walglijk, én onaangenaam in 't oor,
Wanneer ik niet, dan staand, óf sleepend rijm en hoor
| |
[pagina 64]
| |
In een gedicht, dies zult ge bést doen, 't bey te méngen.Ga naar voetnoot157
Een keurig kénner wil nóch naauwelijks gehéngen,Ga naar voetnoot158
Dat gy mét sleepend rijm (schoon ménig 't anders waant)
160[regelnummer]
Na sleepend rijm begint, óf ook mét staand na staand.Ga naar voetnoot155-160
Tót drymaal, én somtijds tót viermaal toe de slagen
Eéns rijms te hooren, zal gemeenelijk behaagen
In Kléppelvaerzen, als de Alleenspraak van een Spél:
Daar vindt men 't fraay, daar klinkt hét aangenaam, én wél.
165[regelnummer]
Maar in het Héldendicht, én by den Samenspreeker
Zou 't kwaalijk voegen: 't is niet noodig, dat een zéker
En stérk geluid van rijm daar's hoorers ooren tréff',
En dat het zich alom byzonderlijk verhéff;
Daar alle de andere gedichten zeer na neigen:
170[regelnummer]
Want onberijmde taal is nader, én meer eigen
Aan Héldendichten, én Tooneelstóf. Hoort men dan
Te dikwijls 't rijmwoord, óf ook steeds op 't einde van
Den zin het eind uws rijms; zo schijnt ge 'er meê te prijken;
'k Laat staan, dat uwe taal naar onrijm zou gelijken.Ga naar voetnoot161-174
| |
[pagina 65]
| |
175[regelnummer]
De Trant bestaat by ons alleenlijk in de toon,Ga naar voetnoot175
En alle vaerzen zijn in 't Néderduitsch gewoon
Op éénerleye wijs van trant, óf dans te weezen,Ga naar voetnoot177
Als vaerzen, dienstig tót opzéggen, óf tót leezen;Ga naar voetnoot178
Want in de Lied'ren is zo veel' verscheidenheid
180[regelnummer]
Van tranten, als'er wel verschil, én onderscheid
In maat, én toonen van de nooten wordt gevonden:
Omdat de Lied'ren aan de Zangkunst zijn gebonden,
En niet aan de Opzégkunst; waar in door 't gansche land
Geen onderscheidene, maar éénerleye trant
185[regelnummer]
Gebruikt wordt; én 't verschil van onze vaerzen moeten
Wy leeren kénnen uit de veelheid van de voeten.
Twé greepen maaken zulk een' voet in 't Neêrduitsch uit,
Van wélke de eerste laag, de twéde hooger luidt.
Het grootste vaers is van zés voeten, 't wélk gemeenlijk
190[regelnummer]
De Héldendichter, én het Treurspél niet alleenlijk;
Maar ook het Blyspél eischt, ja alle pöezy
Lijdt in het Néderduitsch dat slag van rijmery.Ga naar voetnoot192
Het zésvoetsch vaers in een Tooneelspél is gebonden,
Als ook in 't Héldendicht aan deez' geringe gronden;Ga naar voetnoot194
| |
[pagina 66]
| |
195[regelnummer]
Men moet op 't eerste vaers, het zy het sleepe, óf stâ,
Eerst rijmen, eer men tót een ander overgâ;
En voorts daar in, tót aan het einde toe, volharden.Ga naar voetnoot193-97
Op deeze régel hoeft gansch niet gelét te wérden
In and're dichten; maar men rijmt die over 's hands,Ga naar voetnoot199
200[regelnummer]
Of na malkander, zo als ieder wil bijkans.Ga naar voetnoot200
Men kan ook vaerzen van vijf voeten voeglijk maaken,
Op treurige, érnstige, en geheel verheeven' zaaken;
Acht slaande, dat 'er een' verpoozing zy in bey
Dat slag van vaerzen, die hén om hunn' léngte schey',
205[regelnummer]
Of 't zou niet deugen. Die verpoozing wordt geheeten
De Sneê van 't vaers, waar van men dit behoort te weeten;
Dat dat van zéssen, na de dérde voet altijd,
En dat van vijven, na de twéde, óf dérde snijt.Ga naar voetnoot202-208
Viervoetsche vaerzen voorts, waar in geen sneê mét allenGa naar voetnoot209
210[regelnummer]
Vereischt wordt, zullen ons gemeenlijk wélgevallen
Op alle stóffen, in een kort gedicht bevat.
Nóch is' er geestig slag van vaerzen boven dat,Ga naar voetnoot212
Waar in wel boertige gedichten, én paskwillen,Ga naar voetnoot213
Ook minneklachten van een' herder vallen willen.
215[regelnummer]
Als 'k Lach mét hém, die om te prijken, Als een haan,
In's Lands kronijken, Zich wél dood zou laaten slaan.Ga naar voetnoot215-16
Deez' zijn van vierdhalf voet; omdat'er één der léden,Ga naar voetnoot217
Of eene halve voet, vooraan is afgesneeden;
En dat men 't laatste lid in 't sleepend rijm niet téltGa naar voetnoot219
| |
[pagina 67]
| |
220[regelnummer]
In alle vaerzen, dan voor eene galm, die smélt.Ga naar voetnoot220
Men vindt ook vaerzen van drie voeten, én van minder,
Gelijk als Snikken: maar men wraakt ze, omdat ze hinderGa naar voetnoot222
Aan ons gehoor doen, én dat ook gemeenlijk in
Die trant gedwongenheid van rijm blijkt, én van zin.
225[regelnummer]
Voorts rijmt men al dat slag van vaerzen in het honderd,
Zo korte, als lange, door malkand'ren; uitgezonderd
Het vierdhalfvoetsche, 't wélk om 't missen van één lid
Voor aan, niet luidt, gelijk verwacht wordt; waarom dit,
Gestéld by d'andere, die al te zaamen klinken
230[regelnummer]
Op ééne wijs, in plaats van dansen, schijnt te hinken.Ga naar voetnoot175-230Ga naar voetnoot193-230Ga naar voetnoot225-30
Het geeft aan uw gedicht een ongemeen sieraad,
Als gy naauw acht op all' die kleinigheeden slaat.
Niet dat men 't altijd zo gedaan heeft; neen, wy weeten
De onachtzaamheid, die by d'uitsteekendste pöeeten
235[regelnummer]
In zwang gaat; maar dat slijt alléngskens meer én meer.
Mét récht wordt somtijds nu veroordeeld, 't geen wéleer
Scheen toegelaaten; want men moet in laater' tijden
De groote vryigheid van ruuwere eeuwen mijden.Ga naar voetnoot231-38
Hoe kan men, zo men deeze omstandigheên niet weet,Ga naar voetnoot107-239Ga naar voetnoot239
240[regelnummer]
Met réden d'eernaam zich toeschrijven van pöeet?
Men leer' dan rijm, én trant op zijn gedicht te zétten
Naar eisch; maar maak' vooral op stijl, en stóf te létten.Ga naar voetnoot242
Een' treurstijl voegt niet in een Blyspél; laage taal
Zou kwaâlijk passen op Thyéstes avondmaal.Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
Na waarde van de zaak, die gy u hébt verkooren,
| |
[pagina 68]
| |
Zal daar een' déftige, óf een' laage styl behooren.Ga naar voetnoot245-46
't Gebeurt nóchtans wél, dat een Blyspél hooger' toon,
En taal vereischt; wanneer een vader op zyn' zoon,
Of meester op zyn knécht vertoorend raakt aan 't kyven.
250[regelnummer]
't Voegt in een' treurról ook den klaager laag te blyven.Ga naar voetnoot247-50
Wil Télephus, dat ik my zyner rampe erbarm,Ga naar voetnoot251
Of Péleus, als hy droef, gebannen is, én arm;Ga naar voetnoot252
't Voegt hém geen woorden van een' halleve él te zwétsen;
Dat zou, in plaats van 't hart te roeren, de ooren kwétsen.
255[regelnummer]
Een dicht zy niet alleen fraaij, sierlyk; maar ook zoet,
En vloeijend; én het leij', waar heen men wil, 't gemoed.
Gelyk een aangezicht, dat lacht, ons meê doet lachchen;
Zo weet een schreijend ons meêlyden af te prachchen.Ga naar voetnoot258
Begeert ge, ô Télephus, óf Péleus, dat ik ween?
260[regelnummer]
Ween zélf: zo neem ik deel in uw' wémoedigheên.
Maar zo men, buiten uw' karakter, u in 't speelen
Doet spreeken, dan zult gy my walgen, én verveelen,Ga naar voetnoot262
Dat ik mét u, én mét uw' dichter lachchen zal;Ga naar voetnoot263
Zo ik uit wanlust niet aan 't sluimeren en val.
265[regelnummer]
Een treurig weezen past een' droeve wys van spreeken;Ga naar voetnoot265
Veel' dreigeménten, die verbólgen zich wil wreeken:Ga naar voetnoot266
By 't boertig aanzicht voegt een snaaksch, én kóddig woord,
Gelijk een érnstig by het déftige behoort.
Want eerst geeft ons Natuur een hart, bekwaam te ontfangen
270[regelnummer]
Na de uiterlyke stand een innerlyk belangenGa naar voetnoot270
Van alle zaaken; dus verrukt zy dat tót vreugd,Ga naar voetnoot271
Of drukt het plat ter neêr door wigt van ongeneugd:Ga naar voetnoot272
| |
[pagina 69]
| |
Daarna gebruikt ze voorts de tong, om uit te spreeken
De ontroeringen, die zy heeft in 't gemoed ontsteeken.Ga naar voetnoot274
275[regelnummer]
Maakt dan een dichter, dat zyn speeler anders spreekt,
Dan zulk één, in wiens staat, én kleederen hy steekt,Ga naar voetnoot276
't Ruim, Galeryen, Bak, én Huisjens zullen schat'renGa naar voetnoot277
Van lachchen, om zulk mal, én buitenspoorig snat'ren.
Veel zal het scheelen, óf een meester spreekt, óf knécht;
280[regelnummer]
Of ook een staatig man, die weet, het geen hy zégt,
Of dartel jong'ling; een' vorstin, óf minnemoeder;Ga naar voetnoot281
Een sneedig koopman, óf onnozel schaapenhoeder;Ga naar voetnoot282
Een Spanjer, óf een Pool; een Fransman, óf een Deen.Ga naar voetnoot279-283
Daar by is 't noodig, dat een Dichter vólge, 't geen
285[regelnummer]
Aan ieder is bekénd van Hélden, in geschichtenGa naar voetnoot285
Befaamd; én alles, dat hy daar wil by verdichten,Ga naar voetnoot286
Wél overéénstemm' mét de zéden van zyn' héld.Ga naar voetnoot287
Wanneer ge op uw tooneel den Vórst Achilles stélt,
Verbeeld hém dapper, onverbidlyk, straf, verbólgen;Ga naar voetnoot289
290[regelnummer]
Hy weig're wétten, récht, én rédenen te vólgen,
En laate, al't geen hém raakt, afstuiten op zyn' kling.
Médéa toon' zich wreed van aard, door geenig dingGa naar voetnoot292
| |
[pagina 70]
| |
Omzétlyk. Ino moet tót schreijen zyn geneegen;Ga naar voetnoot293
Ixion trouweloos; én Io aller wégenGa naar voetnoot294
295[regelnummer]
Omzwérvende achter lande; Oréstes droef te moê.Ga naar voetnoot284-95Ga naar voetnoot292-95Ga naar voetnoot295
Of légt ge 't op een' stóf, die onbekénd is, toe,Ga naar voetnoot296
En wilt gy een persoon verdichten, daar voordeezen
Nooit op tooneelen van vertoond is; doe hém weezen,
Tót aan het eind toe, als van de aanvang; en hy wyk'
300[regelnummer]
Nooit daar van af, maar zy zich zélf doorgaands gelyk.
Dóch 't heeft zijn wérk in een tooneelstuk op te stéllenGa naar voetnoot301
Van eigen' stóffe, én daar geen Ouden van vertéllen.
Gy doet veel béter, dat gy uit Homeers Ulis,Ga naar voetnoot303
Of Ilias, óf uit de Métamorphosis
305[regelnummer]
Van Naso, uit Virgiels AEneïs, óf uit boeken,
De waereld overlang bekénd, de stóf gaat zoeken;Ga naar voetnoot306
Dan óf gy de eerste, uit drift van uw' vermételheid,Ga naar voetnoot307
Iets uit woudt geeven, 't geen nooit Dichter heeft gezeid:
Dewyl gy tóch die oude, én vaak beschreeven' zaaken
310[regelnummer]
Tót eigen' stóf, mét récht, ja tót uw lóf kunt maaken;
Zo ge, in den opstél van uw wérk, niet in en slaatGa naar voetnoot311
De sléchte wég, én wys, die ieder open staat;Ga naar voetnoot312
Nóch dat ge u zo niet bindt, gelijk een Overzétter,
Die, buiten 't voorschrift, niet een énkel woord, óf létterGa naar voetnoot314
| |
[pagina 71]
| |
315[regelnummer]
Verand'ren durft; nóch u zo naauwe paalen zét
In 't vólgen, dat gy uit beschroomdheid eene wet,
Die gy u zélven hébt gegeeven zonder réden,
Niet breeken durft, óf in het minst te buiten treeden.
In 't Héldendicht wordt ook begékt, die als een Wind-
320[regelnummer]
Verkooper, Marktgék, of Kwakzalver, dus begint,Ga naar voetnoot319-20
'k Zal Priaams Heldenlót, en edele oorlóg zingen.
Belooft die blaaskaak ons geen wonderlyke dingen
Mét zulk opsnyen? Ja, de bérgen gaan kwansuisGa naar voetnoot323
Mét angst in arbeid; maar wat baaren zy? een muis.Ga naar voetnoot324
325[regelnummer]
't Is béter, dat gy niet mét al te groot eene yver,Ga naar voetnoot325
Maar zédig dus begint, gelijk de Grieksche schryver;Ga naar voetnoot326
Bestier, ô Zanggódin, myn' pén, dat ik den man
Beschryf, gelyk't behoort, die, na de tyden van
't Verwonnen' Troje, in zyn omzwérven, veele stéden
330[regelnummer]
Bezócht heeft, én ontdékt veel' vrémder volk'ren zéden.
Hy trékt geen rook uit vlam; maar wél uit rook een licht,Ga naar voetnoot331
Een' vlam: opdat hy, in 't vervólg van zyn' gedicht,
Mét Poliphémus, mét Charybdis op kom' dond'ren,Ga naar voetnoot333
Met Schille, Antiphatés, en diergelyke wond'ren,Ga naar voetnoot334
335[regelnummer]
Wier byst're daaden hy vervaerelyk verhaalt.Ga naar voetnoot335
Dat ook, die zyn begin te vér gaat zoeken, dwaalt,
Kan ons het voorbeeld van den zélfden dichter leeren.
By Méleagers dood begint hy 't wéderkeeren
Van Diomédes niet; nóch Trojes ondergaan
| |
[pagina 72]
| |
340[regelnummer]
By Hélenaas geboort. Hy spoeit geduurig aanGa naar voetnoot337-340
Na 't énde, én, zonder lang zyn' leezer moê te maaken,
Voert hém, als wist hy 't eerste, in 't midden van de zaaken.Ga naar voetnoot336-342Ga naar voetnoot342
Wat hy niet voeglyk af kan schild'ren, laat hij na;Ga naar voetnoot343
En weet zo geestig, én zo zonder wedergâ
345[regelnummer]
't Waarschynelyk in zyn' verzieringen te bréngen;Ga naar voetnoot345
't Geen waar is, én verzierd, zo onder één te méngen;Ga naar voetnoot345-6
Dat midden, én begin, nóch einde, én midden niet
Verscheelen; 't zy het nooit, óf waarlyk is geschied.Ga naar voetnoot319-348
Hoor nu, wat my, én meest een' ieder zal behaagen.Ga naar voetnoot349
350[regelnummer]
Zo ge, ô Tooneelpöeet, daar op uw' roem wilt draagen,
Dat uw beschouwer pal blyv' zitten, én zich wél
Vernoegd achte, én voldaan, tót aan het eind van 't spél;
Dient ge op de zéden van élks ouderdom te létten,Ga naar voetnoot353
En uwen speeleren een' wélstand by te zétten,Ga naar voetnoot354
355[regelnummer]
Die ieder ééns natuur, én jaaren nét bepaal'.Ga naar voetnoot355
Een' jongen, die nu méde uit wand'len gaan, én taal,Ga naar voetnoot356
En antwoord geeven kan, speelt graâg mét zyn' partuuren;Ga naar voetnoot356-7Ga naar voetnoot357
Is haast versteurd, én haast weêrom gepaaid; alle uuren,Ga naar voetnoot358
Elk oogenblik wil hy wat anders, dan hy wil.
360[regelnummer]
Een eerstaankomeling, nu eindlyk van 't bedil,Ga naar voetnoot360
En de onderdaanigheid zyns Pédagoogs ontslaagen,Ga naar voetnoot361
| |
[pagina 73]
| |
Is graâg in 't véld; heeft zin in visschen, vliegen, jaagen;Ga naar voetnoot362
Is buigchelyk, als wasch, tót ondeugd; én wordt kwaad,
Als hém een wyzer tót de deugd, én 't wéldoen raadt;
365[regelnummer]
Bezórgt zyn oorbaar traag, als stond' hém niet te vreezenGa naar voetnoot365
Voor de oude dag; én acht het géld geen waar te weezen;Ga naar voetnoot366
Is tróts; in alles maakt hy gading; maar, zodraGa naar voetnoot367
Hy 't lang gehoopte heeft, taalt hy'er niet meer na.
Een man, die zyn verstand, én jaaren heeft, wiens zinnen
370[regelnummer]
't Gewoonlyk tydverdryf der jeugd niet meer beminnen,Ga naar voetnoot370
Zoekt géld, én vrinden aan te kweeken; doelt op staat,Ga naar voetnoot371
En aanzien; wacht zich wél, dat hy niets aan en slaat,Ga naar voetnoot372
Het geen hém lichtlyk zou berouwen na 't volénden.
Veel ongemaks omringt den ouden, veele élénden
375[regelnummer]
Verteeren hém; hy zy hy altyd spaart, én 't goed
Niet durft gebruiken, 't geen hy gaârt in overvloed;
't Zy hy geen dingen kan verrichten, dan mét schroomen,
En altyd uitstélt óf hij nooit te laat zou komen.Ga naar voetnoot378
Zyn' hoop voorziet nóch veel; hij is een suffer, heetGa naar voetnoot379
380[regelnummer]
Na 't weeten van 't aanstaande; één, wien het niemand weet
Van pas te maaken, 't is een knorrepót; een pryzer
Zyns kinderlyken tyds, als was men toen veel wyzer;Ga naar voetnoot381-2
't Is een bediller, een bestraffer van de jeugd.
Het opgaan onzes tyds baart ons gemak, én vreugd;Ga naar voetnoot384
385[regelnummer]
Het afgaan ongemak; opdat zich dan niet houde
Een' jongen, als een man, een jongling, als een oude;
Zo lét, dat uwe kunst élk voorstélle in dien schyn,Ga naar voetnoot387
Gelyk de ménschen in natuure, én jaaren zyn.
Men voert vertoonende, óf vertéllende de zaaken
| |
[pagina 74]
| |
390[regelnummer]
Ten schouwtooneele, maar ons zal veel minder raaken
Het geen men zéggen hoort, als 't geen men zéllef ziet,
En in ons byzyn, als óf 't waarheid was, geschiedt.
Men wacht' zich échter iets op een tooneel te bréngen,
Zo 't voeglykheid, én schyn van waarheid niet gehéngen.
395[regelnummer]
't Geen niet vertoond dient, zy dan door wélspreekendheid
Van woorden in 't gemoed gedrukt, én uitgeleid.Ga naar voetnoot396
Dus mag Médéa voor het vólk haar kroost niet dooden;Ga naar voetnoot397
Nóch Atreus, om op 't vleesch der kinderen te noodenGa naar voetnoot398
Hunn' eigen' vader, die den hals afsnyen, braân,
400[regelnummer]
En kooken voor het oog. Veel minder mag 't bestaan,
Dat Prógné wérde tót een' vogel, én krijg' veêren;Ga naar voetnoot401
Of dat men Kadmus zie zich in een' slang verkeeren.Ga naar voetnoot402
Al, wat vertoond wordt op die wys, én in dien schyn,Ga naar voetnoot403
Zal ongelooffelyk, én walglyk by my zyn.Ga naar voetnoot389-404Ga naar voetnoot404
405[regelnummer]
Wanneer ge nu uw Spél zult schikken in Bedryven,
Deel dat in meerder, noch in minder, dan in vyven;Ga naar voetnoot405-6
Indien ge toelégt, dat het vaak wérde opgehaald.Ga naar voetnoot407
Bréngt ge ook een' Engel, Geest, óf Gód in 't spél, gy dwaalt,Ga naar voetnoot408
't En zy de déftigheid van 't wérk geen minder open,Ga naar voetnoot409
410[regelnummer]
Of uitkomst aanwyst, om de grootsche knoop te ontknoopen.
| |
[pagina 75]
| |
Zo gy vier spreekers by malkand'ren op 't tooneel
Wilt bréngen, is'er één, voor 't allerminst, te veel.Ga naar voetnoot411-12
De Grieken dienden zich mét groote lóf van Reijen,
Om hunne Spélen in Bedryven te onderscheijen,
415[regelnummer]
Door zang, én snaargeluid; óf ook, als 't pas gaf, wél
Om ze in te voeren, als bedryvers van het spél.Ga naar voetnoot413-16
De plicht der Reije was, het zy ze zong, óf speelde
Op wind-, of snaartuig; 't zy ze een' speeler zélf verbeeldde,
Den vroomen haare gunst; den vrinden hulp, én raad
420[regelnummer]
Te reiken; 't gram gemoed te stillen; die het kwaad,
En kwaad doen haatten, lief te hébben, sober leeven,
Geréchtigheid, én tucht, én vréde lóf te geeven;
Zy heelde het vertrouwde; én riep de Góden aan,Ga naar voetnoot423
Dat voorspoed, én geluk den trótsen mogt ontgaan,
425[regelnummer]
En by onschuldiglyk verdrukten wéderkeeren.
Een Dichter mogt hierom geen and're Reij begeeren,
Dan die, ten aanzien van de tyd, én van de steê,Ga naar voetnoot427
De wélbetaamlykheid, én moogelykheid leê.Ga naar voetnoot426-8
Want, als zy eenmaal was op zyn tooneel getreeden,
| |
[pagina 76]
| |
430[regelnummer]
Verliet zy 't niet; 't en waar' men om noodzaaklykheeden
Haar élders heen zond, óf de nood het zélf beval.Ga naar voetnoot429-31Ga naar voetnoot431
Maar waar zy heen ging, wat zy deê, wierd heel én al
Bekénd gemaakt; zo dat ze in tyds daar wéderkeerde;Ga naar voetnoot432-3
En, ô Tooneelpöeet, u door dit voorbeeld leerde,
435[regelnummer]
Hoe gy uw stuk aan één moet héchten; plaats, én tyd
Waarneemen, dat gy deez' verléngt, nóch die verwydt.Ga naar voetnoot434-36
Dit maakte ook, dat ze op hunn' tooneelen meest beslooten
Voor Témpels, Ténten, óf Paleizen van de Grooten
Te speelen, daar de Reij dan alle ding vernam,
440[regelnummer]
En wist; als óf ze by geval daar was, óf kwam.Ga naar voetnoot437-40
't Is ongelooflyk, wat al kósten de Ouden deeden
Aan deeze Reijen, wat ze al tyds, én vlyts besteedden
Aan dit uitsteekendst, aan dit allerschoonst vermaak
Van 't schouwspél, nu by ons eene onbekénde zaak.Ga naar voetnoot444
445[regelnummer]
't Getal der ménschen, daar deez' Reijen uit bestonden,
Is wél niet zéker; maar, myns oordeels, was 't gebonden
Aan tienen, twintigen, nóch vyftigen; gelyk,Ga naar voetnoot447
In deeze tyden, een voortréffelyk muzykGa naar voetnoot448
Geen kunstenaar verwérpt, wanneer hy zyne snaaren,
450[regelnummer]
Of windgeluid, óf stém by de and're zo kan paaren,
Dat hy niet uitsteekt: zo dat hunne Reij bestondtGa naar voetnoot451
| |
[pagina 77]
| |
Uit zo veel' meesters, als men wél érvaaren vondt,
Die, na des Dichters wil, gelyklyk t'zaamen speelden,
Te zaamen zongen, óf zich in twé hoopen deelden.Ga naar voetnoot453-4
455[regelnummer]
Deez' grootste meesters, hoe doorleerd in spél, én zang,
Hoe zeer érvaaren in tooneelstóf, moesten lang,
En naerstig blókken, om de harten te beroerenGa naar voetnoot457
Door klank, én mynen, én hunn' ról wél uit te voeren.Ga naar voetnoot458
Want élk byzonder stuk had zyn' byzond're toon;
460[regelnummer]
Zo dat men schatten spilde in al dat kóstlyk loon;Ga naar voetnoot460
Omdat de meester van de Zangkunst, na der zaaken,Ga naar voetnoot461
En stóffen aart, én eisch, het maatgezang moest maaken.
Men voeg hier by de zwier, hét toestél; al die pracht
Van kleed'ren, élk op 't grootschst, én kóstlykst uitgewracht;
465[regelnummer]
De konstgevaerten, óf machienen, na de waardeGa naar voetnoot465
Der stóffen ingevoerd; waar aan men arbeid spaarde,Ga naar voetnoot463-66Ga naar voetnoot465-6
Nóch kunst, nóch kósten: wyl hier door de waardigheid,
Het aanzien van een' Staat verbeeld wierd, én verbreid:
Waarom zy dat verval meest uit haar' schatkist haalde,Ga naar voetnoot469
470[regelnummer]
En all' die kóstlykheid van zwier, én pracht betaalde;
't En zy een Véldheer aan zyn Vaderland, óf Stad
Die gunst wou schénken uit zyne overwinst, én schat,Ga naar voetnoot472
Naar een' behaalde zeege op vyandlyke vésten.Ga naar voetnoot473
Want alle aangrénzende, én omliggende gewésten
475[regelnummer]
Vergaderden zich by de spélen van dat feest;
En ieder deê zyn bést, om boven de and're meest
In kunst, én kóstlykheid, én grootschheid uit te steeken.Ga naar voetnoot466-77
Maar sint de liefde tot de kunst begon te ontbreeken;
| |
[pagina 78]
| |
De dartelheid wat nieuws begeerde; óf dat de nood,Ga naar voetnoot479
480[regelnummer]
Of dom-, óf gierigheid der Grooten beurzen sloot;
Vervielen éndelijk de Reijen, daar voorheenenGa naar voetnoot481
De tréffelyksten zich meê moeiden, in verscheenen,
En speelden zonder schande; als Aristophanés,
Die zyne Reijen leide; én Plato zélf, die lés
485[regelnummer]
En onderwys gaf, om zich wél daar in te kwyten;
Ja, vér van dat zulks stóf zou strékken tót verwyten,
Of onderworpen zyn der stréngen Wyzen straf,
Zich daar in oeffende van zyne jonkheid af.Ga naar voetnoot483-88
Dus achtte Griekenland wéleer de Reijen, die men
490[regelnummer]
Te dwaas verzétte, én ruilde aan Miemen, Pantomiemen,
En Embolarien, alleen om 't weelig oogGa naar voetnoot491
Te streelen, daar de ziel nóch vreugd, nóch vrucht van toog.
Dit was een geestig slag van dansen, meest in mynenGa naar voetnoot493
Bestaande, om liefde, toorn, bekommeringen, pynen,
495[regelnummer]
Verwond'ring, blydschap, hoop, én vrees, én al hetgeen
Men hartstógt noemen kan, voor't oog van ieder één,
Door buigingen van 't lyf, grimmassen, vreemde sprongen
Zo uit te drukken, als door hulp van ménschetongen.
Deez' Miemen spaarden, schoon de kunst hier niet ontbrak,
500[regelnummer]
Veel' kósten; toen men die uit eens byzond'ren zakGa naar voetnoot500
Moest haalen; én de lust der Grooten, én der Stéden
Zo klein wierd, dat ze om de eer der kunst niet meerder streeden.Ga naar voetnoot489-502
Door die onachtzaamheid is eerst de grond gelégd,
| |
[pagina 79]
| |
Dat by den Griek de Reij nooit weêr wierde opgerécht;
505[regelnummer]
Dat ze ook te Rome nooit in droeve, óf blyde spélen
Wél ingevoerd is, op hunn' trótsche Schouwtooneelen:Ga naar voetnoot506
Want, of men Séneca doorgaands mét Reijen leest,Ga naar voetnoot507
Nooit zyn ze op 't Roomsch tooneel naar eisch vertoond geweest.
Men ga ze ééns keurig by de Grieksche vergelyken,Ga naar voetnoot509
510[regelnummer]
En zie, hoe vér ze in kunst van deeze Reijen wyken.
Zy doen geen wérk by hém, én kunnen al zo wél
Daar buiten blyven, als gevoegd zyn in zyn spél.
Schoolmeester, 'k gun u hier uw voorhoofd nors te kreuken.
Prys, gy hébt récht, zyn' goude, én góddelyke spreuken,Ga naar voetnoot514
515[regelnummer]
Zyn doorgewróchte wys van zéggen, zyne kracht,
En kortheid, zyne kunst, én grootsche styl: maar wacht
U zélven, my mét veel ontzaglykheids te kwéllen;Ga naar voetnoot517
Zo gy dien Létterhéld my wilt tót voorbeeld stéllen
Van Schouwtooneelpöeet, omdat ik mét u lach,Ga naar voetnoot518-19
520[regelnummer]
Niet meer verplicht zynde aan 't schoolmeesterlyk gezag.
Nóch Treur-, nóch Blyspél in Latynsche taal beschreeven,
't Zy ons van Séneca, óf Plautus nagebleeven,
Of and're, op hunne naam, aanschouwt het licht (ik sluitGa naar voetnoot523
Alleen Teréntius den Afrikaaner uit)
525[regelnummer]
't Geen ons tót voorbeeld van tooneelkunst kan verstrékken.
Al zyn 'er geestigheên, én grootschheên uit te trékken;
De stélling zonder kunst, óf overlég bewyst,Ga naar voetnoot527
| |
[pagina 80]
| |
Wanneer men de Ouden blind in hunne wérken pryst,
En mist hunn' régels, dat men eeuwen lang blyft steekenGa naar voetnoot528-9
530[regelnummer]
In dikke onweetenheid; én alzowél gebréken,
Als deugden voortplant- wyl maar ééne wég, én wét,
Niet min aan ons, als de Oude, is op- én voorgezét.
Die by Teréntius, in veel' voornaame deelen
Naauwkeuriglyk gevólgd, ook uitblinkt in zyn' spélen:
535[regelnummer]
Hoewél hy fluit, én dans van Pantomiemen lydt
In plaats van Reijen, als vergeeten by zyn' tyd,
Om dus de gaaping der Bedryven af te mérken.
Maar om de plicht der Reij behoorlyk te bewérken
Door 't gansche spél heen, heeft hém ook de kunst gefaald;
540[regelnummer]
Wén hy ten overvloed in 't spél een' speeler haalt,
Als Sosias, dien hy, om Simo aan te hooren,
Alleen in de Andria tót speeler heeft verkooren,
En ingevoerd gelyk een' dienaar, waard, én trouw;
Opdat hy voeglyk eene Alleenspraak myden zou;Ga naar voetnoot544
545[regelnummer]
't Wélk in der Reijen plaats wél waare in acht genomen,
Deed hy hém in het spél, doorgaands te voorschyn komen:Ga naar voetnoot503-46Ga naar voetnoot538-46Ga naar voetnoot546
Zo als in Vrankryk nu in droeve, én blyde stóf,
Quinault, Racine, én twé Córneilles, tót hunn' lóf,Ga naar voetnoot548
De hoofdpersoonen doen bedienen van vertrouwden,
550[regelnummer]
Die door het gansche spél verhandelen, 't geen de Ouden
Door Reijen deeden; én het wit was nét geraakt
In deezen deele, indien een spél zo wierd gemaakt,
Dat ieder speeler zyn belang had in de dingen,
En 't eind bewerkte, in plaats van die vertrouwelingen.Ga naar voetnoot551-54
| |
[pagina 81]
| |
555[regelnummer]
Want om de Reijen, met heure oude kunst, én kracht,
Weêr in te voeren, is vér buiten onze magt.Ga naar voetnoot555-56
Men moet, in 't scheiden der Bedryven, zich belydenGa naar voetnoot557
Met een' muzyk, gelyk de élénde van de tydenGa naar voetnoot558
Ons nalaat; én men vólg der Fransche dicht'ren wys
560[regelnummer]
Door 't spél, in plaats der Reije, óf steek na hooger' prys.Ga naar voetnoot413-560Ga naar voetnoot559-60
Het dartel misbruik, eer de Reij nóch wierd vergeeten,Ga naar voetnoot561
Had ook al tucht, én leer van 't Schouwtooneel versmeeten,
En de ongebondenheid van 't schimpschrift ingevoerdGa naar voetnoot563
Door Saters, die by ons mét récht onaangeroerd,
565[regelnummer]
Ten minsten ongevólgd, behoorden wég te blyven;
Want, als men ze op de voet der Ouden zal beschryven,Ga naar voetnoot566
Zo brógt men Saters in een Treurspél, om 't vermaak,
Gelyk in deeze tyd een Hófnar, Schalk, óf Snaak
Op Itaaljaansche, Spaansche, én Engelsche tooneelen
570[regelnummer]
Zich méngt in treurstóf, én in Vórstelyke spélen;Ga naar voetnoot568-70Ga naar voetnoot570
Men voegde ze ook in plaats der Reijen, tusschen twé
Bedryven, 't geen te slécht der Reijen plicht voldeê.Ga naar voetnoot567-572
Maar 't slimst was, dat zy ze, om byzonderen te steeken,Ga naar voetnoot573
Invoerden, wélke wys, én vryigheid van spreeken,
575[regelnummer]
Van ouds al, 't Schouwtooneel gebragt heeft in de haat
| |
[pagina 82]
| |
Der tuchtigen; gelyk 't in die gehaate staatGa naar voetnoot576
Nóch aangézien wordt by den zédigen, én vroomen,
Met réden tégen zulk een misbruik ingenomen.
Waarom men billyk schimp, én Saters in 't geheel
580[regelnummer]
Behoort te bannen van een leerlyk schouwtooneel.Ga naar voetnoot576-80Ga naar voetnoot580
Dat ge ook in treurstóf méngt een' gék is ongeraaden;
Want hy ontzénuwt al de déftigheid der daadenGa naar voetnoot582
Eens Treurspéls; 't zy men hém mét anderen persoont,Ga naar voetnoot583
Door 't spél, óf tusschen twé Bedryven in vertoont.Ga naar voetnoot584
585[regelnummer]
Dóch óf misschien een' drift u kittelde, én verrukte,Ga naar voetnoot585
Op hoop, óf voor den vólke uw' dwaasheid wél gelukte,
Om, in uw déftig spél, door de ééne, óf de and're boots,Ga naar voetnoot587
Een woord, dat schérsend leert, te méngen onder 't grootsch:
Wacht u, op 't leeven van byzonderen te schimpen;
590[regelnummer]
Met wélk een' schyn, wat slag van vérwen, wélke glimpenGa naar voetnoot590
| |
[pagina 83]
| |
Gy 't ook wilt mommen. Toon in 't algemeen het kwaad;
Bestraf, berisp het; maar verzwyg hém, die 't begaat.
Zo ge iemands naam, óf doen, bekénd door straatgeruchten,
Ten toon stélt, zo zyn uw' verfoeijelyke kluchtenGa naar voetnoot594
595[regelnummer]
Brandmérken, uw toonee een openbaar schavót,
En, dichter, gy de beul, die géselt, als gy spót.Ga naar voetnoot581-96Ga naar voetnoot585-96Ga naar voetnoot589-596
Lét voorders, als ge een' Gód, een' Héld, óf Prins mét Boeren,Ga naar voetnoot597
Of Gékken t'zaamen op uw schouwtooneel wilt voeren;
Dat hy, die daadelyk hoogdraavend was bespraakt,Ga naar voetnoot599
600[regelnummer]
Van purper gloeit, én van den goude blinkt, én kraakt,
Zo niet van styl vervalle, als óf hy, onder 't kitten,Ga naar voetnoot601
En zwélgen, in een' kroeg, óf bierkuf scheen' te zitten;Ga naar voetnoot602
Nóch ook dat hy zo schuuw de laage styl vermy',Ga naar voetnoot603
Dat zyn' hoogvliegendheid de wólken streev' voorby,
605[regelnummer]
Niet vange, als lucht, én wind, zo hoog in tóp gereezen,Ga naar voetnoot605
Als óf 't hém schand was van een' ménsch verstaan te weezen.
Hy vly' dan zyne styl mét eenig onderscheidGa naar voetnoot607
Na hém, mét wien hy spreekt, dóch houd' zyn' déftigheid;Ga naar voetnoot608
Gelyk somtyds bejaarde, én staatige Mevrouwen,
610[regelnummer]
Wanneer heur' kinders, óf naneeven bruilóft houwen,Ga naar voetnoot610
Ter eeren, én ter gunst des nieuwgetrouwden mans,Ga naar voetnoot611
Gansch ingetoogen zich vervoegen aan den dans.
| |
[pagina 84]
| |
In mynen schértser wil ik ook alleen niet lyenGa naar voetnoot613
Gemeene straattaal, ongesierde boerteryen;
615[regelnummer]
Nóch trachten zo vér van de treurstyl af te gaan,
Dat my niet scheelen zoude, óf ik een' RoffiaanGa naar voetnoot616
Deê spreeken, die op 't slag een' doffer had gesnootenGa naar voetnoot617
Voor vyf, zés gulden; óf een' Hófnar, die by Grooten
In 't Hóf verkeert, én daar een boelschap heeft ontdékt:Ga naar voetnoot619
620[regelnummer]
Schoon de ééne, én de and're snaak de ontuchtigheid begékt.
Ik zal de schértsery, die 'k voorhéb te verzieren,Ga naar voetnoot621
Mét zo bevallig een' natuurlykheid versieren,
Mét styl, én woorden, al de waereld zo gemeen,
En na élks eigenschap bekénd; dat ieder één
625[regelnummer]
Zich in zal beelden, heel gemaklyk diergelyk een
Gedicht te maaken, die éléndig zal staan kyken;Ga naar voetnoot626
Indien hy 't eens begint; wanneer hy, die alreeds
| |
[pagina 85]
| |
Gedaan achtte, eer hy 't werk begon, dat na veel zweets,
Zal staaken, én vergeefsch zich martelen, én moorden.
630[regelnummer]
Zo veel vermoogen de órde, én schikking van de woorden;
Zo groot een' wélstand kan de hand eens Dichters vaakGa naar voetnoot631
Byzétten aan een' sléchte, én zeer gemeene zaak;Ga naar voetnoot632
Weet hy de deelen maar gevoegchelyk te schikken
En daartoe de eigene spreekwyzen uit te pikken.Ga naar voetnoot634
635[regelnummer]
Een Boer dan, die gy, van zyn' ploeg, óf uit een woudGa naar voetnoot635
Gehaald, op uw Tooneel wilt bréngen, voer' geen kout,
Gelyk een pleiters klérk, óf diergelyk een praater;
Nóch als een koopwyf van de Vygendam, óf 't Water;Ga naar voetnoot638
Nóch kozel téder, als een dartel hóveling.Ga naar voetnoot639
640[regelnummer]
Uw Boer blyve altyd boer; dóch my' voor alle ding
Ontuchtig spreeken, vuile, onhébbelyke naamen
Te noemen; 't boersch, én niet het vuil, moet hém betaamen.
Want, schoon een' plug, die door der Hoofden zótte gunst,Ga naar voetnoot643
En av'réchtsch overlég van spaarzaamheid om zunstGa naar voetnoot644
645[regelnummer]
Voor stom gespeeld heeft, én aan twé, dry and're funnenGa naar voetnoot645
(De een' gunst is de and're waard) om zunst weêr mag vergunnen
De vrye toegang tót de Zydelgalery,
Of 't Ruim van Schouwburg: schoon een Sleepersknécht, die byGa naar voetnoot648
Half achten, om zyn vólk te haalen, aan komt zétten,Ga naar voetnoot649
650[regelnummer]
En laat een' jongen op zyn paerd, én sleedtje létten;Ga naar voetnoot650
Terwyl hy, hoopend' nóch een' brók van 't spél te zien,
| |
[pagina 86]
| |
De Géldontfangers aan de poort mét acht, óf tien
Fluweele woorden weet op zyn' manier te paaijen,
Om zo zich zélven in de Staanplaats in te draaijen:
655[regelnummer]
Schoon zulk een slag van vólk, én diergelyk een ruigt'Ga naar voetnoot655
Om 't aller ongeschikst, én schandlykst lacht, én juicht;Ga naar voetnoot656
De béste zullen 't zich aantrékken, én verfoeijen
Een eerloos tydverdryf, 't geen 't aangezicht doet gloeijen
Aan hunnen dóchteren, én vrouwen. Neem dan acht,
660[regelnummer]
Dat niemand zich behoev' te schaamen, dat hy lacht,
En dus uw Schouwspel voor een schandlyk schuuwspél houde.Ga naar voetnoot661
De trant der vaerzen eens Tooneelspéls was by de oude
Latynen, als by ons. Het béste vaers was, dat
Zés voeten, ieder van twé léttergreepen, had,
665[regelnummer]
Van wélke de eerste kort, de twéde lang moest luiden;
Dit voerde toen de naam van Jambus, én is huiden
Nóch in gebruik by ons, daar diergelyk een' voet
In de aanvang laag, én hoog in 't énde klinken moet.Ga naar voetnoot665-68
Maar van deeze ouden zyn de jongere Latynen
670[regelnummer]
Geweeken, willende zich zélven niet verpynenGa naar voetnoot670
Tót die gebondenheid; én daar men altemétGa naar voetnoot671
Een' lange greep, in plaats eens korten, had gezét
Mét overlég, én kunst; opdat men 't vaers den ooren,
Mét meerder langzaamheid, én grootschheid zou doen hooren;
675[regelnummer]
Is deeze vrijigheid te vaak by hén misbruikt,Ga naar voetnoot675
En ménig voet in 't vaers ontzénuwd, én verstuikt.Ga naar voetnoot676
Heel anders is 't gegaan mét Néderlands pöeeten;
De voorste hébben min, dan de achterste geweeten,Ga naar voetnoot678
Hoe 't vaers behaaglykst vloeide; én, zonder onderscheid,
| |
[pagina 87]
| |
680[regelnummer]
Van voeten, het ten dans al hinkende geleid,Ga naar voetnoot679-80
Met, vérre van op hooge, óf laage toon te létten,
Twé léttergreepen sléchts voor eene voet te zétten.Ga naar voetnoot681-82
Indien ge, ô dichter, dan zo hard, én kwastig zyt,
In uwer vaerzen trant, als die van de eerste tyd,
685[regelnummer]
Toont ge, als een bott'rik in de Rymkunst, u te draagen;
Of dat ge uw wérk te ras, én lós hébt opgeslaagen.Ga naar voetnoot686
Maar alle Leezers, zégt ge moogelyk, zyn juist
Altyd geen kénners. Zal ik daarom voor de vuist
In 't wild heen schryven? óf van mynen leezer hoopen,
690[regelnummer]
Dat hy licht over myn' misslagen heen zal loopen,
En myne feilen, als niet hébbende om het lyf,
Zien door de ving'ren, wén ik maar gedichten schryf?
Heel fraaij! Men zal my licht van gróf, én bot te dwaalenGa naar voetnoot693
Vrykeuren; maar wat lóf, wat eer zal ik behaalen?
695[regelnummer]
Doe gy dan anders, ô voortréffelyk Geslacht;
Doorblader Grieken, én Latynen, dag én nacht;
Doorsnuffel Itaaljaan, én Franschman; doe uw voordeel
Mét Néderduitschen, dóch mét overlég, mét oordeel:Ga naar voetnoot696-98
Niet als onze Ouders, die zich over Breêroôs trant,
700[regelnummer]
En boertery vry lós, ik zwyg, mét onverstandGa naar voetnoot700
Verwonderden, als waard in tóp te zyn verheeven;Ga naar voetnoot699-701
Is anders u, én my verstands genoeg gegeeven,Ga naar voetnoot702
Om 't geestig loopje van het boersch, én ongeschiktGa naar voetnoot703
Te kunnen schiften; én zo wy, waar 't vaers maar schrikt,Ga naar voetnoot704
705[regelnummer]
In trant, óf rólt, én slaat, op onze vingers weeten
Te téllen, én mét monde en ooren na te meeten.
'k Wil évenwel niet, dat ge een' oud' pöeet veracht,Ga naar voetnoot662-707
| |
[pagina 88]
| |
Al mist hij in de zwier, in zuiverheid, óf kracht.
O neen, 't zyn de Ouden, na wiens voorgaan, als langs trappen,
710[regelnummer]
Men óp moet stygen tót de tóp der weetenschappen.
Zy zyn de vinders, zy de vaders van 't gedicht,
En by 't gevondene iets toe te voegen, valt ons licht.
Wy zouden lichtlyk, door 't gebrék van 't nutte bakenGa naar voetnoot713
Der oude Dichteren, in gróver dwaaling raaken.
715[regelnummer]
Zy zyn de Leidstar, die wy vólgen, buiten 't kwaad:Ga naar voetnoot715
Dan zyn ze een' spiegel, om te schuuwen, 't geen misstaat.
Geen' kunsten hébben ooit het hoofd om hoog gestoken,
Of 't een, óf 't ander heeft in de aanvang heur ontbroken,
Behalven 't ongemak, de stribb'ling, die de kunstGa naar voetnoot719
720[regelnummer]
Bejégend is, na maat van afgunst, óf van gunst
Der eeuwe; én na de trék van boozen, óf van vroomen,
Door de onweêrstaanb're kracht der Dichtkunst ingenomen.
Men zégt, dat Théspis de eerste een slag van Treurdicht vond,Ga naar voetnoot723
Toen onbekénd, dat hy door 't land op wagens zond,
725[regelnummer]
Mét Speelers, wien 't gelaat mét wynmoêr wierd bestreeken,Ga naar voetnoot725
En dien hy 't voor den vólke opzingen deede, én spreeken.
Na hém vond AEschylus de mom, én 't voeglyk kleed,Ga naar voetnoot727
En bouwde op balkjes een' verheeven' grond, en kweet
Zich zélve, om niet alleen te speelen voor de boeren;
730[regelnummer]
Maar hooger styl, én wys van spreeken in te voeren.
Dit wierd zo wélkom by den Griek door 't gansche land
Ontfangen, dat men, om tót achting van verstand
Te steigeren, geen wég zo zéker, én zo veilig,Ga naar voetnoot732-3
Als die, kon inslaan: want het vólk hield, als voor heilig,
735[regelnummer]
De Lés, én Spreuken, die het Schouwtooneel ter straf
Der góddeloosheid, én ten lóf der deugden gaf.
Deeze opgang deê de moed der Dichteren zo groeijen,Ga naar voetnoot737
| |
[pagina 89]
| |
Dat zy zich tót hun lóf, 'k zwyg strafloos, durfden moeijenGa naar voetnoot738
Alleen niet ondeugd, zonde, én schande in 't algemeenGa naar voetnoot739
740[regelnummer]
Te heek'len; maar ook deeze, én geene op 't zeer te treên.
Ja deeze vryheid wierd gepreezen, én geleeden,Ga naar voetnoot741
Zo lang zy lieden trof, wier buitenspoorigheeden,
Door Griekenland bekénd, het wélverdiende loon,
Naar aller vroomen wénsch, ontfingen door die hoon.
745[regelnummer]
Maar, toen het misbruik van der Dicht'ren schérpe pénnen
Den Burger, om een kleen gebrék, begon te schénnenGa naar voetnoot746
Uit wraak, óf dartelheid, verzag de Wét daar in;
Zo dat de Reij, die al de luister, die 't begin
Van 't schouwspél was, door dit verbieden, uit de spélen
750[regelnummer]
Geraakte, én zich niet meer vertoonde op schouwtooneelen:
Want alles, wat het spél tót lóf der deugden zei,
Of laster van het kwaad, geschiedde door de Reij.Ga naar voetnoot723-752Ga naar voetnoot748-752
En op de wys is 't spél van Griekenland te RomenGa naar voetnoot753
Gebragt, én, onvoorzien van Reijen, aangenomen;
755[regelnummer]
Alwaar't, schoon 't nimmer tót die hooge luister steeg,
Die 't in zyn aanwas eerst in Griekenland verkreeg;
Nóchtans groote achting had; dóch éndlyk door de weelde
Des Roomschen vólks, aan wélk alle eer, én tucht verveelde,Ga naar voetnoot758
Gevórmd op 't voorbeeld van het dartel Vórstendom,Ga naar voetnoot759
760[regelnummer]
Zo schandlyk neêrwaarts daalde, als lóflyk opwaarts klom.Ga naar voetnoot760
Toen nu dat magtig ryk door eigen' zwaarte zakteGa naar voetnoot761
In zynen ondergang, én zo alom verzwakte
In heersch- in krygskunde, én in wétten, dat het tót
Gemakkelyke buit verstrékte aan Hun, én Got;
| |
[pagina 90]
| |
765[regelnummer]
Verviel Európe, door de woeste, én gróve hardheid
Dier Noordsche vólk'ren, in zo byster een' verwardheid,
En dik een' domheid, dat na twé, dry honderd jaar
Een man van doorzicht wierd geschat voor toveraar,
Voor tovery alle ongemeene weetenschappen.
770[regelnummer]
Zo wist de Geestlykheid dat ruuwe vólk te kappenGa naar voetnoot770
Door schyndeugd, dat zy al de wéllust, al de schatGa naar voetnoot771
Der waereld, ja 't gebied op's vólks gemoed bezat.Ga naar voetnoot772
En lichtlyk had men nooit die vloek van hier doen vluchten,
Maar zou nóch onder 't juk dier slaavernye zuchten,
775[regelnummer]
Had Laurens Kósters geest de nutte Drukkunst niet
Gevonden, én onze eeuw geréd uit dat verdriet.
Wy weeten, waar zich Méntz, én Bazel van beroemen;Ga naar voetnoot777
Wie zy de vinders van onze éd'le Drukkunst noemen:
Maar u, ô Haarlem, komt die onverganklyke eer,
780[regelnummer]
Die tyd, ondankbaarheid, nóch afgunst immermeer,
Zo lang deeze aardkloot staat, zal machtig zyn te wisschen,
Door al de waereld, uit der ménschen heugchenissen.Ga naar voetnoot773-782
Deeze éd'le kunst, door gansch Európe in 't kort verspreid,Ga naar voetnoot783
Verdreef de névelen van alle onweetendheid,
785[regelnummer]
En gaf aan ieder, door het middel van de boeken,
't Gemak, om alle kunst onkóstlyk te onderzoeken;Ga naar voetnoot786
Zo dat de Dichtkunst, die heel zwak was, krank, én lam,
Méde uit het ziekbéd raakte, én weêr te voorschyn kwam,
En haast zo frisch wierd, én zo schoon; dat ze alle landen
790[regelnummer]
Doorwandelde, én, alom gedraagen op de handen,
Meest in 't Latynsch, én Grieksch verwélkomd, én gevierd,Ga naar voetnoot791
Byna in de eerste stand, én glans verheeven wierd.
In and're taalen, al ontbrak het aan geen geesten,Ga naar voetnoot793
| |
[pagina 91]
| |
Wierd zy zeer magerlyk ontfangen by de meesten,
795[regelnummer]
Of wél by allen: want de brabb'ling was alom
Zo ingekroopen, én de styl, én taal zo dom;
Dat, wien 't alleenlyk in die tyden wou gelukken,
('k Ga sierelyk voorby) zich klaarlyk uit te drukken
In eigen' taal, zich wél genoegde aan zulk eene eer.Ga naar voetnoot797-9
800[regelnummer]
In 't Neêrlandsch, om iets fraais te zéggen, had men meer
Verbasterde, én uitheemsche, als ingeboor'ne woorden,
Die veeler ooren meer, dan de eigene, bekoorden;
Zo onderwierp zich zélve, ô schande! ô slaaverny!
Inheemsche lafheid aan uitheemsche heerschappy.Ga naar voetnoot800-04
805[regelnummer]
Al dit belétte niet, óf 't vólk, in liefde ontsteekenGa naar voetnoot805
Ter Dichtkunst, wilde dat vermaak ook aan den leekenGa naar voetnoot806
Deelachtig maaken, dies men door gansch Néderland
Vergaderplaatsen tót dien einde heeft geplant;
Wier kunstgenooten zélf zich Réderykers noemden,
810[regelnummer]
En mét zinspreuken, én blaazoenen zich beroemden
Elk van de meeste liefde, én zucht tót deeze kunst.
In wélke broederschap men aannam, zonder gunst,Ga naar voetnoot812
Geleerde, én ongeleerde, als de oeffening, én zéden
Niet mét de voeglykheid eens goeden burgers streeden.
815[regelnummer]
Uit deeze Kamers, daar 's Lands Opperhoogheid veel'
Voorréchten aan vergunde, ontstond dat Landjuweel,Ga naar voetnoot815-16
By Meet'ren aangeroerd, als wél gedénkens waerdig;
Waar in de meeste, meer op zwier, én pracht hoovaerdig,
Als wél op taal, óf kunst, te wagen, schépe, én schuitGa naar voetnoot819
820[regelnummer]
Verscheenen, léverende een slag van dichten uit,
Meest zonder trant, versierd mét zulke vreemde naamen,Ga naar voetnoot821
Dat hunn' waerdy daar uit zeer lichtlyk is te raamen;
| |
[pagina 92]
| |
In wier verscheidenheid bestond het grootst sieraad,Ga naar voetnoot823
Als rétrograden, én baladen intrikaat,
825[regelnummer]
Mét rikkerakken, én sonnétten, én simplétten,Ga naar voetnoot825
Ook bagenauwen, én kreeftdichten, én doeblétten,
En kokarullen; daar de boeren nu ter tyd
Zich hier in 't land nóch stérk in oeffenen om stryd.
Ook gaf de Kamer, die beriep, verscheiden' pryzen
830[regelnummer]
Van waerde uit, om aan zulk een' Kamer toe te wyzen;
Zo die het grootst getal van Réderykers bragt;Ga naar voetnoot831
Als die zich voordeê mét de kóstelykste pracht;
Ook die 't kortst antwoord op een' zinvraag wist te zéggen:Ga naar voetnoot833
Als méde aan die, wiens gék het geestigst af kon léggen:Ga naar voetnoot834
835[regelnummer]
Maar nooit een' prys aan die 't bekoorelykst gedicht
Van stélling, styl, én taal, én maatklank gaf in 't licht.Ga naar voetnoot829-36Ga naar voetnoot836
Alleen blonk te Amsterdam, mét ménig tréflyk DichterGa naar voetnoot837
| |
[pagina 93]
| |
Voorzien, de Dichtkunst vry wat hélderer, én lichter.
Hier létte men op stóf, én stélling, styl, én trant;
840[regelnummer]
En hier schreef Spiegel zyn' Hartspiegel, vol verstand,
Zyn' zuiv're moedertaal eerst zéttende in de zétel.
Hém vólgden Korenhart, Plémp, Visscher, Kóster, Kétel,
En Breederode, mét Kamphuizen, én Reaal,
En Hoofd, én Vondel, puik van Schryvers al te maal,
845[regelnummer]
Door wélke taal, én kunst die luister heeft verkreegen,
En tót zo hoog een' tóp van achting is gesteegen.
Hier proefde de één, hoe vér zyn ingestort vernuft
Kon reiken; de ander trachtte uit de oudheid, hoe vermuft,
En diep bedékt de grond der Dichtkunst op te zoeken.Ga naar voetnoot847-9Ga naar voetnoot849
850[regelnummer]
Van hier sproot eerst het zaad, dat ons zo veele boeken
In eigen' taale, sint eene eeuw, gegeeven heeft,
Waar in de Dichtkunst zo bekoorlyk leeft, én zweeft.
Het Schouwspél échter, schoon 't al by de Réderykers
Begonnen was mét loop, én groot gedrang van kykers,Ga naar voetnoot854
855[regelnummer]
Wierd, néffens, 't Héldendicht, nooit in de grond verstaan;Ga naar voetnoot855
Al spaarde men daar tyd, nóch vlyt, nóch zinnen aan.Ga naar voetnoot856
En, schoon men voorhad op het réchte spoor der OudenGa naar voetnoot857
Récht toe te gaan, én zich aan hunne wys te houden;
't Behaagde zélden, óf schier nooit op 't Schouwtooneel.
860[regelnummer]
't Is waar, dat onderscheid van land, én eeuw hier veel
Toe hielp: maar 't kunstigst, én daar 't meest was aan gelégen,Ga naar voetnoot860-1
Al kroop men de Ouden door, begreep men niet ter dégen,
Als, wat de Reij in 't spél bedryft; hoe veel sieraads
Bestaat in de eenheid van geschied'nis, tyd, én plaats;
865[regelnummer]
Hòe dat, én waar de knoop beginnen moet, én énden,Ga naar voetnoot865
Het éénigst doelwit, daar het al op moet belénden;
Hoe zich het één tooneel aan 't ander binden moetGa naar voetnoot867
| |
[pagina 94]
| |
In één bedryf; waarom vier spreekers niet voor goed
Gekeurd zyn by malkand're op één tooneel; de réden,
870[regelnummer]
Waarom geen' persoonaadje op 't schouwtooneel mag treeden
Na 't eerst uitkomen, dan geroepen, óf verwacht;Ga naar voetnoot869-71Ga naar voetnoot871
En and're omstandigheên, nooit na den eisch in acht
Genomen by de bloem der dicht'ren, óf zeer zélden.
Neemt myn' vrymoedigheid, ô groote Létterhélden,
875[regelnummer]
My, bid ik, gunstig af, dat ik in dit geval
Myn' meening rondlyk uitte. Een ieder kan 't niet al.
Want overal, uit zucht, der bésten wérk te pryzen,Ga naar voetnoot877
En geen' gebréken, schoon ze'er schuilen, aan te wyzen,
Vermeêrt hun lóf sléchts by de zótten, én bedérft
880[regelnummer]
De kunst in korten, dat ze alléngskens kwynt, én stérft.Ga naar voetnoot880
Dewyl de vólgers, meest een slaafsch gebroed van aapen,
Niet létten op de grond der kunst; maar zich vergaapen
Aan 's meesters voorbeeld, goed én kwaad gelyk ontzag
Toedraagende, éven óf de kunst in vólgen lag.Ga naar voetnoot881-884
885[regelnummer]
En óch! wat zou men nóch van Schouwtooneelkunst weeten,
Had Vrankryk zich hier in niet dapperer gekweeten;
Sint dat de Kardinaal van Richelieu zyn' gunst
Zo mildlyk toonde den liefhébberen der kunst;
Toen hy hén lókte mét belooningen van gélde,
890[regelnummer]
En eere, én dus zyn kunstgenootschap innestélde;
Toen hy, die, als de Gód der Zanggódinnen, blonk,
Het Koninklyke school den kunsten bouwde, én schonk,Ga naar voetnoot892
Dat worstelstrydpérk van geleerdheid, én van wysheid,
Door wiens ontsteeken licht men in de aaloude grysheid
| |
[pagina 95]
| |
895[regelnummer]
Zo klaar, én hélder ziet, dat zo Euripidés
(Gelyk 't kon weezen) had gemist, óf Sophoclés;
Men zulk een' misslag, als een' misslag, aan zou merken,
En blindeling, nóch stom voorbygaan in hunn' wérken.
En schoon Córneille, die Tooneelzon, niet méde in
900[regelnummer]
Het kunstgenootschap was; nóchtans is in't begin
Door 't yv'ren tusschen hém, én deeze kunstgenooten
Een' vonk ontstaan, waar uit veel' straalen zyn gesprooten,
Wier héld're klaarheid zo het Schouwtooneel beschynt,
Dat nacht, én nével van onweetendheid verdwynt.
905[regelnummer]
En 't was het minste in 't kunstgenootschap na te speuren
Wat hén te vólgen, óf wat hén stond af te keuren,Ga naar voetnoot905-6
Of steeds op 't voorbeeld van de aaloudheid aan te gaan.
Daar wierd iets grooters, én vry stouters onderstaan:Ga naar voetnoot908
Want ze op 't Latynsche spoor zich op hunne eigen' wieken
910[regelnummer]
Vertrouwende, én de wys van Romen, én van Grieken
Mét wil verliezende uit het oog, tót hooger vluchtGa naar voetnoot911
Zich zélf begaaven in de ruime, én ópen lucht.
En dus is in het Fransch niets onverzócht gebleeven.Ga naar voetnoot885-913Ga naar voetnoot913
Wat zou 't aan Neêrland ook een' glans, een' luister geeven,
915[regelnummer]
Dat iemand, wykend' van der Ouden daaden af,
Zich aan 't vermaaren van ons Vaderland begaf,Ga naar voetnoot916
Mét onze Hélden, en hunn' dappere oorlógsdaaden
Te kroonen, op het Duitsch Tooneel, mét Laurebladen.Ga naar voetnoot914-18
De Néderduitsche taal wierd haast zo hoog geacht,Ga naar voetnoot919
920[regelnummer]
Als onze Koopmanschap, en alzo vér gebragt,
Wén wy ons maar de moeite, én arbeid van 't verschaaven
Getroosten wilden, én ons wérk niet uit én gaaven
| |
[pagina 96]
| |
Mét zulk een' driftigheid. Gy dan, ô braave stam,Ga naar voetnoot923
Geelvinken, édel bloed van 't magtig Amsterdam,
925[regelnummer]
Maakt staat, nóch achting van gedichten, opgeslagenGa naar voetnoot925
In weinig uuren, én voltooid in weinig dagen.
Elk woord zy ménigmaal verbéterd, én verschrapt,
Versmeed, veranderd; én 't onnoodige uitgekrabt.
De meeste ménschen, dat 's te zéggen zeer veel' zótten,
930[regelnummer]
Die alle kunsten, én bespiegeling bespótten,Ga naar voetnoot930
Gelooven, dat alleen de geest pöeeten maakt,
En kunst, óf oeffening de pöezy niet raakt;
Zo dat ze lieden van verstand, én oordeel buiten
De bérg van Hélicon, én haare grénzen sluiten.Ga naar voetnoot934
935[regelnummer]
Dit maakt veel' jonge maats zo driftig, én zo heet
Op straatlóf, dat ze, als dol na de eernaam van pöeet,
Om wys te schynen, mét geen ménschen willen praaten;
Op Dam, nóch Beurs, nóch Brug verschynen; dootsche Straaten,Ga naar voetnoot938
En Burregwallen gaan bewand'len. Ik, helaas!
940[regelnummer]
Bén, als men zo pöeet moet worden, wél een' dwaas,
Dat ik een' maijdrank drink in 't voorjaar, en myne ad'renGa naar voetnoot941
Doe openen; wie zou me in 't rymen durven nad'ren?Ga naar voetnoot942
Men vond geen man in 't land, die 't opnam tégen my.
Maar daar is weinig aan gelégen; ik bely,
945[regelnummer]
Dat ik niet voorhéb, my die fratsen te onderwérpen.
'k Zal, als de slypsteen, doen, die 't yzer wel kan schérpen,
Al blyft zy zélve bot; 'k zal onderwyzen, hoe
Men wél moet schryven, alhoewél ik 't zélf niet doe;
'k Zal toonen, waar de schat der dichtkunst is versteeken;Ga naar voetnoot949
950[regelnummer]
Wat braave dichters maakt, én voort weet aan te kweeken;
Wat wél, wat kwaalyk voegt; hoe hoog de kundigheid
| |
[pagina 97]
| |
Een' dichter zét, hoe vér de dwaaling hém verleidt.
De bron, én grond van wél te schryven is het weeten.Ga naar voetnoot953
De Filozoofen moet gy opslaan, ô Pöeeten.Ga naar voetnoot954
955[regelnummer]
Want als gy u, naar eisch, van zaaken hébt verzien
By die gelétterde, en die doorgeleerde liên,
Zo hoeft ge u weinig om de woorden te bemoeijen;
Zy zullen u van zélfs uit brein, én véder vloeijen.
Al die geleerd heeft, hoe hy aan zyn vaderland
960[regelnummer]
Verbonden is; hoe vérre aan zynen vrind verpand;
Hoe hy zyn' huiswaerd, hoe zyn' broeders, hoe zyne ouders
Beminnen moet; wat pak ligt op der recht'ren schouders;
Hoe vér de plicht gaat van een' raadsheer; hoe een héld
Zich heeft te draagen in de krygsraad, én in 't véld;
965[regelnummer]
Die weet ook élk zyne aart, én eigenschap te geeven.
't Is dan hoognoodig, dat hy 't voorbeeld van het leeven,
Van 's waerelds zéden, én gewoontens gade slâ,
En, bootsende natuur in allen deelen na,
Zyn' kunst van zéggen uit de zuiv're bron gâ haalen,
970[regelnummer]
Die iets geleerdlyk, én behaaglyk af wil maalen.Ga naar voetnoot966-70Ga naar voetnoot970
't Gebeurt somwyl, dat een Tooneelspél zonder kunst
Van tooisel, zonder wigt van woorden, meerder gunst
Behaalt, én ons gemoed meer vreugd geeft, én genoegen,
Wanneer 't zich geestig, én natuurlyk weet te voegen
975[regelnummer]
Na 's waerelds zwier, dan grootsche, én trótse vaerzen, ylGa naar voetnoot975
Van zaaken, brommende mét een' verheeven' styl.Ga naar voetnoot976
By de Oudheid was de kunst van 's ménschen aart, en zédenGa naar voetnoot977
In hunne schriften zeer natuurelyk te ontleeden,
Van nét, én sierlyk te bewoorden hunne stóf;Ga naar voetnoot979
980[regelnummer]
Omdat zy nérgens op uit waaren, dan óp lóf.
Maar waar in wordt de jeugd in Hólland onderweezen?
In plaats van boeken vol geleerdheid door te leezen,
| |
[pagina 98]
| |
Leert zy 't verschillen van dry vyfde, én vyf oktaafGa naar voetnoot983
Persénto, én die dit kan reek'nen, dat gaat braaf,
985[regelnummer]
Roept luids keels man, én maagd; 't is 't liefste van myn' kind'ren,Ga naar voetnoot984-5
Zégt Vader: want hy zal het zyne niet vermind'ren;
Hy weet de rékening van Intrést, én RabatGa naar voetnoot987
Nét op te maaken; hy verstaat zich op 't Barat.Ga naar voetnoot988
Maar meent men, als die roest, én zórg van géld te winnen
990[regelnummer]
Eéns ingevreeten, én doorkankerd heeft de zinnen,Ga naar voetnoot990
Dat iemand mooglyk, in zyn' dichten, menig jaar,
Of eeuw na zyne dood zou leeven? vér van daar.
Een prysselijk gedicht moet stichten, óf vermaaken;Ga naar voetnoot993
Of liever, 't geen ons vrucht én vreugd geeft, beide raaken.Ga naar voetnoot994
995[regelnummer]
Zo ge onderwyzen wilt, vooral zyt kort, én klaar,
Opdat men haast uw lés bevatte, én lang bewaar':Ga naar voetnoot996
Wat overtóllig is, wordt lichtelyk vergeeten;
't Geheugen walgt van 't geen onnoodig is geweeten.
En zo ge iets geestigs wilt verdichten, om 't vermaak,
1000[regelnummer]
Gy dient te maaken, dat het schyne een' waare zaak.
Zy missen gróflyk, die voor schoon, en wonder schatten,
't Geen ongelooflyk is, óf 't geen men niet kan vatten,
Als, wén een' tooverés, óf ongebooren wyfGa naar voetnoot1003
Een kind vreet, én het weêr trékt leevend uit haar lyf.
1005[regelnummer]
Al, wat geen nut geeft, kan den ouden niet behaagen,
Al, wat vermaak dérft, kan de jonkheid niet verdraagen;
Wie dan vermaaklyk sticht, én stichtelyk vermaakt,
Heeft nét op 't middelpunt van 't waare wit geraakt.Ga naar voetnoot1007-8Ga naar voetnoot1008
Een Boekverkooper raakt mét winst van zulke boeken;Ga naar voetnoot1009
| |
[pagina 99]
| |
1010[regelnummer]
Want and're Landen gaan zy over zé bezoeken,
En rékken eeuwen lang 's bekénden schryvers eer.
Niet dat ik een gedicht juist zo volmaakt begeer,
Dat ik geen misslag in den dichter zou verschoonen.
In 't luitslaan geeft somtyds een' snaar wél and're toonen,
1015[regelnummer]
Als hart, én hand begeert; men grypt by aventuur,Ga naar voetnoot1015
Al dénkt men in B mól te grypen, in B duur:
Ook tréft de pyl niet steeds, daar oog, én boog op mikken.
Dus weet ik ééne vlék, óf twé wel in te schikken,Ga naar voetnoot1018
Die uit verzuimenis, óf 's ménschen zwakheid spruit;
1020[regelnummer]
Steekt maar het grootste deel des wérks voortréflyk uit.
Maar, éveneens gelyk een drukker, óf een zetter
Gansch onverschoonlyk is, die in een' zélfde létter,
Al is 't hém ménigmaal gezégd, geduurig mist;
En zo belachlyk, als ons schynt een luitenist,
1025[regelnummer]
Die altyd misslaat op een' zélfde snaar; zo évenGa naar voetnoot1025
Dunkt me een pöeet te zyn, die lós, én onbedreeven
Rymt by de tast, om wien ik mét verwond'ring lach,
Heeft hy een vaers, óf twé, dat door de beugel mag:
En 't moeit me in 't hart, als Hoofd, óf Vondel somtyds missen;Ga naar voetnoot1029
1030[regelnummer]
Dóch in een groot wérk mag men zich wél ééns vergissen.
Verbeeld u het gedicht gelyk een schildery.
't Eén staat zeer wél van vérre, én 't ander van naby;Ga naar voetnoot1032
Dat zal in 't duister bést, dit bést in 't licht behaagen,
't Geen 't keurig oordeel van een' kénner kan verdraagen;Ga naar voetnoot1034
1035[regelnummer]
Dat staat ons ééns aan, dit zo ménigmaal men 't ziet.
O braave Zoons, hoewél ge in 't wit, daar gy op schiet,
De wég na kunst, én deugd, geleid wordt door uw' Vader;
En zélf door uw vernuft betoont, een' vrugtbaare ader
Dier milde bron te zyn, verwérpt tóch, nóch veracht
1040[regelnummer]
Deez' nutte lés niet; maar houdt die in uw gedacht.
In veele zaaken wordt iets middelbaars geleeden.Ga naar voetnoot1041
Dus mag een pleiter, schoon hy niet zo rijk van rédenGa naar voetnoot1042
| |
[pagina 100]
| |
Is, als la Mine, én hy de kunst juist niet verstaat,Ga naar voetnoot1043
Als Hóp, wél doorgaan voor een' gaauwen Advokaat.Ga naar voetnoot1044
1045[regelnummer]
Maar zyt ge een middelbaar pöeet, een tusschenlooper,Ga naar voetnoot1045
Gy wordt veracht van klérk, van leek, ja boekverkooper.Ga naar voetnoot1046
Als ge op een tréflyk maal veel' Heeren had genood,
En daar een vidd'ler van den Overtoom ontboodt,Ga naar voetnoot1048
Om op te zaagen, én uw' schaffer liet belasten,Ga naar voetnoot1049
1050[regelnummer]
Verrótte Ansjovis, weeke Olyven aan uw' gasten
Te disschen, daar al dit niet noodig was geschaft,Ga naar voetnoot1051
Wierdt gy niet uitgelacht mét réden, én bestraft;
Omdat gy al 't vermaak der gasten door dien sléchten
Onnooz'len speelman, én verdorven' bygeréchten
1055[regelnummer]
Verbande, én zélf onteerde uw groot, én kóstlyk maal.
't Is mét de Dichtkunst zo, als mét een braaf onthaal;Ga naar voetnoot1056
Zy is gevonden, om de zielen te vermaaken;
Wykt zy van 't hoogste, zy zal in den afgrond raaken.
Die niet kan schérmen, slaat zyn' hand niet aan 't florét;
1060[regelnummer]
Die niet kan danssen, houdt zich buiten het ballét,
Opdat mét réden hém de omstaaners niet begékken.
Eén échter, die 't niet kan, wil méde aan 't rymen trékken.
En waarom niet? hy is van tréffelyk geslacht,Ga naar voetnoot1063
Van groote midd'len, van geen schéllemstuk verdacht.Ga naar voetnoot1064
1065[regelnummer]
Dóch, gy, dicht niets, zo gy Natuur niet hébt te voordeel;
Gelyk ik weet, dat zulks uw' neiging is, én oordeel;
Of hébt gy eertyds iets geschreeven, dat het oor
| |
[pagina 101]
| |
Van Schépen Six, én van uw' Vader 't eerst eens hoor,Ga naar voetnoot1068
En 't myne; mag my zo veel eer, én gunst gelukken;
1070[regelnummer]
En laat het dan nóch na de négen Jaar eerst drukken.
Wat niet in 't licht is, kunt ge altyd, indien 't behoort,
Verand'ren. Nimmer keert het eéns gesproken woord.
Voor 't ov'rig hoeft gy u der Dichtkunst niet te schaamen,Ga naar voetnoot1073
Als óf zy kwaâlijk aan den Grooten zou betaamen.
1075[regelnummer]
O neen; want Orpheus, zo in zyne tyd geacht,
Die tólk der Góden, heeft het ménschelyk geslacht
Door vaérzen afgeschrikt van moord, én beestig leeven;
Waarom die braave naam den héld is nagebleeven,
Dat hy de Leeuwen, én de Tygers témmen kon.Ga naar voetnoot1078-79
1080[regelnummer]
Ja vórst Amphion, die oud Thébe zélf begon
Te bouwen, kreeg die naam, dat hy de harde steenen
Kon leiden door zyn' luit, én vleijend dicht waar heenen
Hy wilde. In deeze kunst stak eertyds het verstand,
De magt, het récht, dat zy 't bezonder eigen van 'tGa naar voetnoot1084
1085[regelnummer]
Gemeen, én 't heilig van 't onheilig onderscheidde;
Ja de ongebondene in hét wéttig huuwlyk leidde;
Het huuwlyk naauw verbond door voorrécht, én door straf;Ga naar voetnoot1087
Geheele stéden bouwde, én 't vólk hunn' wétten gaf.Ga naar voetnoot1082-88
Dit zyn de trappen, dit de middelen, én wégen,
1090[regelnummer]
Daar dicht, én dichters zulk eene eernaam door verkreegen.
Een' wyl na deeze kwam de uitsteekende Homeer,
Daar na Tyrthaeus, om het manlyk hart tót eerGa naar voetnoot1092
Van oorlógsdaaden op te hitzen, én te wéttenGa naar voetnoot1093
| |
[pagina 102]
| |
Door vaerzen. 't Gódlyk woord liet zich in vaerzen zétten,
1095[regelnummer]
Door koning David, én door koning Salomon,Ga naar voetnoot1095
Door Mozes, Mirrhiam, Marie, én Simeon.Ga naar voetnoot1096
In lófgedichten wordt Góds naam alom gepreezen
Op maat, én ons de wég des leevens aangeweezen.
En niet alleen schuilt eer, maar voordeel in die kunst;
1100[regelnummer]
Want veele hébben in der grooten Heeren gunst
Zich ingewikkeld door voortréffelyke dichten.Ga naar voetnoot1101
En éndelyk is ook het Schouwspel, tót verlichten
Van langen arbeid, én 't verkwikken van den geest,
In zórgen afgesloofd, op maat gestéld geweest.
1105[regelnummer]
Bezéf nu, óf gy u der Dichtkunst hoeft te schaamen,
Als óf zy kwaâlyk aan den Grooten zou betaamen.
Men heeft van ouds getwist, én twist nóch op dit uur,Ga naar voetnoot1107
Of iemand dichter wordt door kunst, óf door Natuur.
Voor my, ik oordeel, wien de Zanggódinnen haaten,Ga naar voetnoot1109
1110[regelnummer]
Dat hém nóch oeffening, nóch blókken iets zal baaten:Ga naar voetnoot1110
Ook is 'er, dunkt me, niets van waerde aan de and're kant
Te hoopen van een gaauw, maar onbeschaafd verstand:
De een heeft des and'ren hulp van doen; een' vruchtbaare ader
Zo van natuur, als kunst behooren beij te gader
1115[regelnummer]
Verzéld te weezen, eer men in 't beroemd getalGa naar voetnoot1113-15
De grootste Dichteren een' plaats verkrygen zal.Ga naar voetnoot1116
Veel' hitte, én koude moest wel in zyn' jonkheid lyden;
Veel doen, veel uitstaan: zich van wyn, én vrouwen myden,
Die by den ouden zich het worst'len onderwond;Ga naar voetnoot1119
1120[regelnummer]
Of sléchts na de eerkrans van een' wéddelooper stond.
Men wordt mét kracht, mét geest; maar niet mét kunst gebooren.
Als we iemand heerlyk op het órgel speelen hooren,
| |
[pagina 103]
| |
Die heeft zyn' meester lang gediend, gevierd, geëerd,
Zyn' konst na lange tyd mét groote vlyt geleerd.
1125[regelnummer]
Maar nu, nu is 't genoeg, dat iemand sléchts durft zéggen,
'k Maak wond're vaerzen, 'k wil by niemand achterléggen,
Of minder weezen, als een ander, gewaardeerd.Ga naar voetnoot1127
Ik kan 't gelyk de béste, al héb ik 't niet geleerd.
Gelyk Plakkaris 't vólk by één lókt om te koopen,Ga naar voetnoot1129
1130[regelnummer]
Zo lókt zyn' vleijers, om na 't snood gewin te loopen,
Een dichter wél begoed, voorzien van land, én zand,Ga naar voetnoot1131
Van reede pénningen, én brieven op het Land.Ga naar voetnoot1132
Indien die rykaard dan wat mild is in bankétten
Te geeven, én somtyds zyn' gasten zacht te zétten;Ga naar voetnoot1134
1135[regelnummer]
Of bórg blyft voor een' bloed, die niet betaalen kan,Ga naar voetnoot1135
En dus de maaners paait van deezen armen man;Ga naar voetnoot1136
Of iemand weet door hulp van nichten, én van neevenGa naar voetnoot1137
Een pleit te winnen, een óffiesitje kan geeven:Ga naar voetnoot1138
Het zal me nieuw doen, heeft die rykaard het beleid,Ga naar voetnoot1139
1140[regelnummer]
Dat hy een' schynvriend van een' waaren onderscheidt.
Gy dan, myn' Heeren, hébt ge aan iemand iets geschonken,
Of wilt ge iets schénken, ziet wél voor u, dat hy dronkenGa naar voetnoot1142
Van blydschap, over uw gedicht geen oordeel vél:
Want hy zal blindelings uitschreeuwen, tréflyk, wél,
1145[regelnummer]
Puik, heerlyk; hij zal van verwondering bestérven,Ga naar voetnoot1145
Opspringen, stampen; én, gelyk als ménigwérven
Eens buurwyfs droefheid in een rouwhuis grooter schynt,
Als dien 't verlies eens mans, óf vaders waarlyk pynt;
Zo wordt een vleijer, om een' plasdank, in uwe oogenGa naar voetnoot1149
1150[regelnummer]
Meer, als die waarlyk uw' gedichten acht, bewoogen.
| |
[pagina 104]
| |
De Grooten, om het hart van iemand door te zien,
En af te meeten, óf hy hunne gunst verdien',
Onthaalen hém, doen hém mét groote glazen toeven,Ga naar voetnoot1153
En stéllen door de wyn zyn hoofd op losse schroeven.
1155[regelnummer]
Gy ook, als ge op uw wérk eens anders oordeel vérgt,Ga naar voetnoot1155
Lét, óf zyn lamm'retong een vóssenhart verbérgt,
Of récht ronduit spreekt; óf hy vriend is, óf verleijer.
Indien gy een gedicht vertoont aan Dókter Meijer,Ga naar voetnoot1158
Die zal u zéggen, daar, verbéter dit, én dat.
1160[regelnummer]
Geeft gy tót antwoord, 'k héb al veel papiers beklad,
En twé, drymaal verzócht, óf ik het kon vermaaken;
Maar na vergeefsche vlyt myne arbeid moeten staaken.
Wél, zégt hy, kunt gy 't niet verand'ren, schrab het uit;
Of smeê het, én hérsmeê 't zo lang, tót dat het sluit'.
1165[regelnummer]
Maar, zo ge liever, dan verbét'ren, uw' gebréken
Wilt voorstaan, zal hy niet een énkel woord meer spreeken,Ga naar voetnoot1166
Nóch ydel wérk doen; maar hy gunt u mét uw' pop
Alleen te speelen naar uw' zin, én schiet u op.Ga naar voetnoot1168
Wie wys is, én de plicht eens wyzen wil betrachten,
1170[regelnummer]
Zal al, wat kunstloos is, bestraffen, én verachten,
Den vaerzen, die hy hard, onsierelyk, óf gróf,
Of al te zeer gesmukt, óf dubbelzinnig, ófGa naar voetnoot1172
Te duister vind, zal hy een' schrab, een teiken geeven,
En heel vrymoediglyk berispen durven; éven
1175[regelnummer]
Als 't Kunstgenootschap, door de zinspreuk, én de préntGa naar voetnoot1175
Van Nihil arduum volentibus bekénd.Ga naar voetnoot1176
Die zéggen nooit, zou ik een' vrind om beuz'len steuren?Ga naar voetnoot1177
Voorzéker, érnstig kwaad spruit vaak uit zulke leuren;Ga naar voetnoot1178
Als hy, die anders was geacht by wyze liên,Ga naar voetnoot1179
1180[regelnummer]
Nu om zyn' vaerzen voor een' gék wordt aangezien.
| |
[pagina 105]
| |
Gelyk men iemand schuuwt, die dol, óf die bezeeten,
Of schurrefd is, óf van een' dollen hond gebeeten,Ga naar voetnoot1182
Zo mydt, die wys is, zulk een' raazenden pöeet,
Opdat hy hém niet smétte, óf aandoe eenig leed.
1185[regelnummer]
Het graauw, de jongens zyn op hém als uitgelaaten.
Als deeze nu, terwyl hy, zwérvend' langs de straaten,
Zyn' weidsche vaerzen braakt, én opsnydt, gansch vervoerd,Ga naar voetnoot1187
Gelyk een vogelaar, die op de vogels loert,
Valt in een' put, óf kuil; al roept hy, burgers, vrinden,
1190[regelnummer]
Hélpt! hélpt! hy zal nóch hulp, nóch médelyden vinden.
Zo iemand mét een touw aanloopen komt, én wil
Hém hélpen, dien zal ik dit zéggen, houd u stil,
Hoe kunt gy raaden, óf mét willen, én mét weeten
De man zich zélf niet heeft in deeze put gesmeeten,
1195[regelnummer]
En al gebérgd wil zyn; 'k zal hém mét eenen gaanGa naar voetnoot1195
Het sprookje van Pöeet Empédoclés verslaan,Ga naar voetnoot1196
Die, om onstérflyk, én een Gód geacht te weezen,
In Etnaas vuurkólk sprong koels moeds, én zonder vreezen.Ga naar voetnoot1197-98Ga naar voetnoot1198
Men gunn' den Dicht'ren dan 't vermaak, het stâ hén vry
1200[regelnummer]
Te sneuv'len in hunn' waan, én zótte raazerny;
Want iemand tégen wil, én dank, in 't leeven spaaren
Is, óf men 't iemand nam, die 't gaeren zou bewaaren.
't Is 't eerst niet, dat hy in een' put viel, én al is 't,Ga naar voetnoot1203
Dat gy meêdoogend hém daar uit hélpt, ô! gy mist!
1205[regelnummer]
Indien ge dénkt, dat hy zyn' zótheid ooit zal dérven,
En dolle drift, om een' vermaarde dood te stérven.
Ook weet men niet, waarom hy zich in 't rymen steekt,
En dag, én nacht zyn hoofd mét vaerzemaaken breekt;
Of hy zyn' handen aan zyne ouders heeft geschonden,
| |
[pagina 106]
| |
1210[regelnummer]
Of zich bezoedeld mét afgrysselyker zonden.Ga naar voetnoot1207-10
Dóch 't zy daar meê, zo 't wil; hy raast. En éven, als
Een' beer, die zyne boeij' gescheurd heeft van den hals;
Zo doet die moeijelyke opsnyer voor hém vlieden
Geleerde, én ongeleerde; óf houdt, én moordt de lieden,
1215[regelnummer]
Indien hy ze achterhaalt, wier vél hy niet verlaat,
Dan van hun bloed, als een bloedzuiger, eerst verzaad.
|
|