Q. Horatius Flaccus dichtkunst op onze tijden en zeden gepast
(1973)–Andries Pels– Auteursrechtelijk beschermdIII. Quintus Horatius Flaccus Dichtkunst1. De Ars Poetica van HoratiusToen Quintus Horatius Flaccus (65 v. Chr.-8 v. Chr.) zijn brief aan de gebroeders Piso (Epistula ad Pisones) schreef, zal hij niet vermoed hebben dat zijn werk eeuwenlang als een richtsnoer voor dichters, een ware ‘Dicht-kunst’, beschouwd zou worden. Zoals men weet is de naam Ars Poetica niet van hem afkomstig, maar eerst in de tijd van Quintilianus (eerste eeuw na Chr.- toch al vrij gauw dus) aan zijn geschrift gegeven. Deze benaming is een soort doem voor het werkje geworden. Alles wat Horatius min of meer uit de losse hand, min of meer ernstig, min of meer geordend over theorie en practijk van het dichten, en meestal wat spottend over de dichter gezegd had, werd in de loop der jaren verhard tot een canon van onfeilbare uitspraken en bindende voorschriften. Men kan zich daarover verbazen- de toon van de brief noodt bepaald niet steeds tot diepe ernst-, men kan het zelfs spijtig vinden, want eigenlijk doet de Ars Poetica, althans zo opgevat, afbreuk aan het beeld dat men verder van de spirituele, verfijnde dichter heeft.Ga naar voetnoot1 Anderzijds is het ook niet onbegrijpelijk dat men deze waarde aan de informele brief is gaan toekennen. Woorden uit de Oudheid waren woorden van gezag. Men vond er onderwijs in in de lijn van Aristoteles en bovendien een aantal zakelijke en practische aanvullingen op diens Poetica, zoals de eis dat het drama vijf bedrijven behoort te hebben en de uitdrukkelijke verwerping van gruweltonelen. Voegt men daarbij dat de brief een aantal puntig geformuleerde sententies bevat die er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haast om vragen gevleugelde woorden te worden, dan is het verklaarbaar dat het bonte gedicht minstens zo invloedrijk is geweest als het wijsgerige betoog van Aristoteles over hetzelfde onderwerp. Maar het feit dat de Brief aan de Pisonen geworden was tot een Handleiding voor de dichtkunst, bracht voor de interpretatie van het gedicht grote moeilijkheden met zich mee. Men kwam voor de vraag te staan hoe een Ars Poetica zo rammelend in elkaar kon zitten.Ga naar voetnoot1 Voor dit probleem zijn verschillende oplossingen gezocht. Aan de ene kant staat een man als Daniel Heinsius. Volgens hem kon iemand als Horatius, die immers zijn gedicht juist begint met de kwestie van een verantwoorde compositie aan de orde te stellen, onmogelijk zo'n vreemd in elkaar zittend geheel afgeleverd hebben. Heinsius heeft dan ook in zijn uitgave van het gedicht getracht de zijns inziens oorspronkelijke vorm van het werk weer te herstellen. Door tal van transposities en emendaties verbeterde hij de fouten, in zijn opvatting door de slordigheid van afschrijvers ontstaan.Ga naar voetnoot2 Precies de tegenovergestelde opvatting werd gehuldigd door bijvoorbeeld de beroemde filoloog Julius Caesar Scaliger. Volgens hem viel er niets te emenderen of te transponeren omdat er in het oorspronkelijk geen enkele orde bestond. Zijns inziens was Horatius' werk paradoxaal genoeg een ‘Ars sine arte’ die meer op een Satyra leek; wel een handboek dus wat de inhoud betreft, maar niet als zodanig gecomponeerd. Moderne commentatoren trachten aan de eigen aard van Horatius' gedicht recht te doen en wijzen er dan in de eerste plaats op dat het om een brief gaat, het schriftelijk equivalent van een gesprek, en dan nog wel een brief in de vorm van een gedicht. Horatius wilde niet een logisch samenhangend betoog leveren, maar in vrije ‘Sermonenstil’ een aantal belangrijke punten uit de poëtica behandelen, zonder zich daarbij strikt gebonden te voelen aan daarvoor overgeleverde schema's. Dat wil anderzijds ook niet zeggen dat de Epistula ad Pisones een totaal onsamenhangend gedicht zou zijn, door Horatius zonder enig plan geschreven. Overeenstemming bestaat althans over een tweedeling: vers 1-294 gaat over het dichtwerk, vers 295-476 handelt over de dichter. Wat betreft verdergaande onderverdelingen zijn echter nauwelijks twee dezelfde opvattingen aan te wijzen.Ga naar voetnoot3 In een kwestie die bij de vakgeleerden nog zo omstreden is, onder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andere omdat men nog druk bezig is met het vraagstuk van de relatie tussen Horatius' werk en dat van Griekse voorgangers, kan ik mij als buitenstaander beter van uitspraken onthouden, temeer omdat de kwestie in het kader van deze studie niet van primair belang is.Ga naar voetnoot1 Wel dient even besproken te worden wat Pels ervan zegt in zijn Voorréde: ‘In de órde, op de wélke zyne Dichtkunst tót ons gekomen is, héb ik niets durven veranderen; alhoewél ik, op het voorgaan van veele geleerde mannen, wél geloof, dat Horatius niet alleen de zélve niet gehouden heeft, maar ook dat 'er veel verlooren is; want te weinig is 'er van het Héldendicht aangeroerd, in vergelyking van het geene gezégd wordt van de Tooneelspélen; en beide die stóffen zijn in het begin zeer verwardelyk onder een gemengd; ook wórdt hier op twé plaatzen van het vaarzenmaken gesproken, én op de twéde plaats schynt het als uyt de lucht te komen vallen, én niet te passen ontrént de stóf, die voorgaat, én navólgt.’ In feite is hij dus de mening van Heinsius c.s. toegedaan, maar voorzichtigheidshalve volgt hij toch de tekst zoals die ons is overgeleverd, zoals men dat ook in de 17de eeuw meestal deed. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Invloed van de Ars Poetica in NederlandZou men alleen op het aantal vertalingen van de Ars Poetica in de 17de eeuw afgaan, dan zou, ten onrechte, de indruk kunnen postvatten dat Horatius' invloed hier te lande niet zo groot was. Als eerste leverde J. de Hemelaer een vertaling: Horatius Flaccus De arte poetica, dat is: Van de Wel-dichtens kunst [...] in Nederlandschen rijme tot een proefstuxken van des gheests-spelige oeffenynge vertaeld [...] Haerlem 1612. Veel belangrijker is het feit dat Vondel zich intensief met Horatius heeft beziggehouden. Omstreeks 1640, misschien nog wel eerderGa naar voetnoot2, is hij bezig geweest met een vertaling van Horatius' lyriek en de Ars Poetica. Eerst in 1654 zag het resultaat van zijn arbeid het licht onder de titel Q. Horatius Flaccus Lierzangen En Dichtkunst. In het rymeloos vertaelt door J. van Vondel. Hoe schools en gebrekkig die vertaling ook was, er zagen herdrukken van het licht in 1656 en ook nog in 1703 en 1735.Ga naar voetnoot3 Een van de gebruikers ervan was Jan Vos die zich wel krachtig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegen de leerstukken van de Romeinse dichter verzette, maar daardoor toch liet zien dat Horatius een grote macht vertegenwoordigde.Ga naar voetnoot1 In Vondels eigen werk is de invloed van Horatius duidelijk zichtbaar. De Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste (1650) is zonder de Ars Poetica niet denkbaar; al evenzeer laat deze zich bijvoorbeeld gelden in het belangrijke Berecht voor de Jeptha (1659). Maar men was natuurlijk in Nederland niet van vertalingen afhankelijk om Horatius te leren kennen. De meeste moderne literair-theoretische studies waren in het Latijn gesteld (Scaliger, Grotius, Heinsius, Vossius) en verreweg de meeste belangstellenden waren in staat daarvan kennis te nemen. Het behoeft dan ook geen enkele verbazing te wekken wanneer men bij vele schrijvers bekendheid met en beïnvloeding door Horatius' theoretische werk aantreft. Samenvattend formuleert Van Hamel hoe en waarom men zich door hem liet leiden: ‘Wanneer van den tooneeldichter verlangd wordt, dat hij zich aan de waarschijnlijkheid zal houden, dat hij zijn personen zoodanige taal zal doen gebruiken, als met hun leeftijd en positie overeenstemt, dat hij de stof in vijf bedrijven zal verdeelen, geen gruwelen ten tooneele voeren, en zijn werk na voltooiing jarenlang polijsten, dan is dat alles Horatiaansche leer.’Ga naar voetnoot2 Als oorzaak voor de grote populariteit van zijn leer hier te lande ziet Van Hamel zijn opvattingen inzake het doel van de kunst: ‘In Nederland heeft men nooit van den eisch afstand gedaan, dat de kunst ook nuttig moest zijn, vooral dat zij stichten moest’.Ga naar voetnoot3 Met name in de hoofdstukken van zijn boek die over Algemeene Kunstbeginselen en De theorie van het drama handelen, kan Van Hamel dan ook keer op keer beïnvloeding door Horatius aanwijzen. Toen Pels het zich tot taak stelde de Ars Poetica door vertaling nog groter bekendheid te geven, verrichtte hij dus blijkens het voorafgaande, bepaald geen baanbrekend werk. Eerder legde hij nog eenmaal in woorden vast wat eigenlijk ieder wel wist. Wellicht dat hij ook daarom iets meer wilde geven dan alleen maar een vertaling, hetgeen hij uitdrukte met de woorden ‘op onze tyden, én zéden gepast’. In elk geval blijkt daaruit dat hij Horatius' werk nog steeds als een bruikbaar handboek, ook voor de eigentijdse kunst beschouwde. Een polemische bedoeling zat er misschien ook wel achter. Immers, Jan Vos, schrijver van succesvolle spektakelstukken, had in de voorrede van zijn Medea (1665) een felle aanval op Horatius gedaan, niet zozeer, naar hij zelf zegt, omdat er niet een aantal ‘loffelyke wetten’ in zouden staan, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar omdat hij zich als vrij man niets dwingend wil laten voorschrijven. En zo brengt hij, tegen de Horatiaanse wetten in, gruwelen op het toneel, acht hij zich niet gebonden aan de eenheden, en zou, als het hem zo uitkwam wel tien personen op het toneel laten spreken in plaats van het door Horatius genoemde maximum van drie. Eerherstel voor Horatius mocht dus wel voorkomen op het programma van een genootschap dat onder andere de bedoeling heeft de klassicistische beginselen op het toneel te doen doorwerken. Toch is deze gedachte niet, zoals nader blijken zal, de eerste aanleiding tot Pels' werkzaamheden als vertaler geweest.Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Welke uitgave van Horatius heeft Pels gebruikt?Daar Pels meer een bewerking dan een vertaling van de Ars Poetica heeft gegeven, was het niet eenvoudig uit te maken welke tekst met eventueel welk commentaar hij voor zich heeft gehad. Als uitgangspunt voor mijn onderzoek koos ik de bekende editie van Johannes Bond in een druk die dicht in de buurt van Pels' werkperiode ligt: Q. Horatius Flaccus cum commentariis selectissimis variorum et scholiis integris Johannis Bond (...) Lugd. Batavorum Ex Officina Hackiana MDCLXIII. Wanneer men een bibliografie van uitgaven van Horatius raadpleegt,Ga naar voetnoot2 blijkt de editie van Bond in de 17de eeuw het meest herdrukt te zijn geweest- een eerste spoor. Dat Pels een andere bekende editie, die van Heinsius, zou hebben gebruikt, leek a priori onwaarschijnlijk, omdat hij, naar we zagen, blijkens zijn voorrede deze niet volgde in zijn soms vergaande omzettingen van de tekst. In dit vermoeden werd ik bevestigd door een enkel detail, waarover hier beneden. In zijn commentaar geeft Bond op verscheidene plaatsen door anderen voorgestelde lezingen op. Vergelijking van dergelijke plaatsen met de vertaling van Pels leverde weinig op omdat, zoals gezegd, deze zeer vrij met de Latijnse tekst omsprong. Volledigheidshalve geef ik mijn bevindingen hieronder weer.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Conclusie: Pels volgt niet de lezing van Heinsius.
Conclusie: niet duidelijk. Récht kan een weergave zijn van ius, maar eventueel ook van arbitrium. In het eerste geval geeft magt arbitrium weer.
Conclusie: geen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Conclusie: door de vrije vertaling niet mogelijk.
Conclusie: Alweer laat de vrije vertaling geen definitieve conclusie toe, maar intra lijkt me iets waarschijnlijker dan extra.
Conclusie: Pels had moeilijk dubbelzinniger kunnen vertalen dan hij deed, waarbij geestig eventueel in de buurt van iocis thuishoort, en natuurlyk na 's waerelds zwier bij loci (communes) past. Was dat zijn bedoeling? In elk geval: voor onze vraagstelling geen oplossing. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Conclusie: Pels' maar duidt erop dat hij een lezing met at voor zich heeft gehad.
De uiterst magere gevolgtrekking uit al deze gegevens is dat er niets tegen pleit om te veronderstellen dat Pels inderdaad tekst en commentaar van Bond voor zich heeft gehad. Heinsius blijkt in elk geval de gezochte tekst niet te leveren. Steun voor de gedachte dat Pels van tekst en commentaar van Bond gebruik heeft gemaakt levert tenslotte nog een passage uit de commentaar. Bij vs. 221 haalt Bond de volgende opmerking van Nannius over satyrs aan: ‘Tales itaque Tragoedia producere solebat, qui petulanter torquerent scommata: nostri Rhythmici moriones habent, qui ridicula salibus sparsa effutiunt. Quod vero Satyros in fabulas inductos dixi, non peracta id fabula factum fuisse intelligendum, sed in medio fabulae, quasi Choros.’ Het lijkt me toe dat we deze aantekening in Pels' tekst terug vinden: vs. 567 vv.[regelnummer]
Zo brógt men Saters in een Treurspél, om 't vermaak,
Gelyk in deeze tyd een Hófnar, Schalk, óf Snaak
Op Itaaljaansche, Spaansche, én Engelsche tooneelen,
Zich méngt in treurstóf, én in Vórstelyke spélen;
Men voegde ze ook in plaats der Reijen, tusschen twé
Bedryven, 't geen te slécht der Reijen plicht voldeê.
Uiteraard zou Pels dit ook direct aan Nannius ontleend kunnen hebben, maar daar pleit tegen dat diens tekst verder van Pels' vertaling afstaat dan die van Bond (hij heeft in vs. 330 ad). Bovendien stamt zijn commentaar uit 1608Ga naar voetnoot1 en is, voorzover ik kon nagaan, niet meer herdrukt. Gezien dit alles beschouw ik het als waarschijnlijk dat Pels voor zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werk tekst en commentaar van Bond benut heeft. Misschien is het mogelijk door nauwgezet onderzoek verder dan dit ‘waarschijnlijk’ te komen, hoewel ik daaraan twijfel, juist door Pels' wijze van bewerken. In elk geval leek me de voor een dergelijk onderzoek te verzetten hoeveelheid werk in geen enkele proportie te staan tot het eventuele resultaat ervan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. De aanleiding tot de werkzaamheden; eerste versiesPels zelf vertelt over de aanleiding tot het werk in zijn Voorréde dat hij eraan begonnen is ten dienste van de verhandeling over ‘Tooneelpoëzy’ die het genootschap had ondernomen, dat is dus het veel later verschenen verzamelwerk Naauwkeurig Onderwys in de Tooneel-poëzy (1765). Men wilde graag belangrijke citaten van Horatius in een berijmde vertaling kunnen weergeven. Voorzover het Pels' activiteiten betreft, is van die bedoeling waarschijnlijk weinig terecht gekomen. Wanneer Van Koppenol, Blaeu, of Bouwmeester een citaat van Horatius weergeven, gebruiken zij daarvoor een vertaling die in het geheel niet overeenkomt met wat Pels er blijkens de Dichtkunst van gemaakt heeft.Ga naar voetnoot1 Daarentegen haalt Lod. Meyer Pels wel aan, daarbij uitdrukkelijk verwijzend naar de boekuitgave van de vertaling.Ga naar voetnoot2 Daar nu aan het Naauwkeurig Onderwys gewerkt werd in de jaren 1669-71, en Pels' bewerking van Horatius eerst verscheen in 1677 (na veel schavens), is het waarschijnlijk dat Meyer, immers eindredacteur, pas later de verwijzingen naar het werk van zijn vriend heeft ingevoegd. Ook R. van Diephout gebruikt Pels' vertaling en noemt hem als auteur ervan.Ga naar voetnoot3 Het meest interessant zijn de vertalingen die voorkomen in het door Pels zelf geschreven derde hoofdstuk.Ga naar voetnoot4 Daarin wordt Horatius druk geciteerd; de teksten komen echter niet overeen met die in de Dichtkunst. Hier zullen we dus wel oudere, door Pels later verworpen versies voor ons hebben en dat geeft ons dan een zeker inzicht in de jarenlange arbeid van het ‘verschaven’ waar de Voorréde ook over spreekt. Daarbij moeten we natuurlijk wel bedenken dat Pels is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
begonnen met losse citaten te vertalen, en dat hij die later in een geheel heeft moeten inpassen. Zo is het, om een voorbeeld te noemen, denkbaar dat het citaat De welstand en de deugd van d'orde in een gedicht
Is, dat men aanvang van 't geen laater is verricht,
En dikwyls 't geen dat eerst gebeurd is, achter plaatze
later gewijzigd is omdat Pels met het rijmwoord plaatze niet verder kon komen (vgl. Dichtkunst vs. 59-63). Interessanter zijn de verschillen tussen het volgende citaat en de definitieve versie: By Meleagers dood begint hy 't wederkoomen
Van Diomedes niet, noch Troijens ondergang
By 't dubbel Ey: hy spoeidt na 't ende, en zonder lang
Zich op te houden, voerdt zyn leezer in het midden
Der zaake, als of zy hem bekend waare.
De lezing in de Dichtkunst (vs. 338-342) luidt: By Meleagers dood begint hy 't wéderkeeren
Van Diomédes niet; nóch Trojes ondergaan
By Helenaas geboort. Hy spoeit geduurig aan
Na 't énde, én, zonder lang zyn' leezer moê te maaken,
Voert hém, als wist hy 't eerste, in 't midden van de zaaken.
De spellingsverschillen laat ik ter zijde- ik wijs er alleen op dat de beruchte streepjes van Nil in hun laatste publicatie niet meer voorkomen. Dan is de eerste variant wederkeeren in plaats van wederkoomen. Dit zal veroorzaakt zijn doordat Pels moest rijmen op leeren in de voorafgaande regel; zoals ook ondergaan in plaats van ondergang wel terwille van het rijm gebruikt zal zijn. In de eerste versie heeft Pels letterlijk naar Horatius vertaald By 't dubbel Ey voor gemino ab ovo. Dit maakt deze passage, die toch al een grote kennis van de mythologie bij de leerlingen-lezers veronderstelt,Ga naar voetnoot1 nog ingewikkelder. Helena, dochter van Nemesis, was door Zeus in de gedaante van een zwaan verwekt. Uit het tweeling-ei werden Helena en de Dioscuren geboren. Pels' vereenvoudiging van de tekst in Dichtkunst is uit didactisch oogpunt dus geheel te billijken. Het geduurig van de tweede versie is bij Horatius terug te vinden als semper, maar daar staat tegenover dat nu een stoplap, zonder lang zyn' leezer moê te maaken, zijn intree heeft gedaan. Het gunstige gevolg van deze wijzigingen is dat nu de vijf regels ‘vol’ zijn, terwijl in de eerste versie de vijfde regel nog aangevuld had moeten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden, waardoor een sterk enjambement zou zijn ontstaan; het rijmen op midden zou op die plaats ook niet meegevallen zijn. Een volgende verandering. AP vs. 99: ‘Non satis est pulcra esse Poëmata, dulcia sunto’ werd door Pels eerst weergegeven met: Een dichter moet
Alleen niet draavende, maar vloeijend zyn, en zoet.
Draavende moet hier hoogdravend, verheven betekenen. Ik veronderstel dat het gebruik zonder hoog in dit verband ongewoon was, mogelijk zelfs in deze context wat komisch klonk. Vandaar misschien de verandering in Dichtkunst 255-6: Een dicht zy niet alleen fraaij, sierlyk; maar ook zoet
En vloeijend.
Daarbij moet aangetekend dat (hoog)dravend de waarde van pulcra, ook volgens Bond, iets beter weergeeft dan fraaij, sierlyk. De verandering van dichter naar dicht is alleen maar verbetering. Een gevolg van Pels' eigen rijmlessen zal wel de verandering zijn die de vertaling van AP vs. 338 heeft ondergaan. Eerst schreef Pels: Gy moogt uw dicht wel met versieringen versieren
Maar 't zy waarschynelyk, al 't geen gy wilt versieren.
Nu is rime riche volgens Dichtkunst vs. 425-430 volstrekt af te keuren. De nieuwe versie luidt dan ook, op zichzelf trouwens ook niet fraai: En zo ge iets geestigs wilt verdichten, om 't vermaak,
Gy dient te maken, dat het schyne een' waare zaak.
De laatste verandering die ik kan signaleren, is die in de vertaling van AP vs. 29-30: ‘Qui variare cupit rem prodigialiter unam/ delphinum silvis adpingit, fluctibus aprum.’ Pels schreef eerst: Die hunne werken
Wanschiklyk tooijen, zyn gewoon een Dollefyn
In 't bosch te plaatzen, en in zee een Everzwyn.
Waarschijnlijk kwamen er bezwaren tegen de vorm Dollefyn: dergelijke uitrekkingen werden niet gewaardeerd.Ga naar voetnoot1 In de tweede plaats gaat door het woord wanschiklyk op deze plaats de ironie van prodigialiter verloren, waarmee Horatius spot met mensen die denken dat der- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelijke dingen wonderbaarlijk gevonden zijn. De versie van Dichtkunst vs. 38-40 lijkt me daarom een verbetering: Een dérde wil verryken
Zyn wérk mét weitsch sieraad, én schildert een dolfijn
Wanschikkelijk in 't bosch, in zée een éverzwijn.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. OpzetVan het een kwam het ander. Toen Pels eenmaal begonnen was losse citaten van Horatius te vertalen, werd hem ‘in bedénking gegeeven, én naderhand verzócht, zyne geheele Dichtkunst in vaerzen over te zétten, het wélk ik zeer onbezonnen aannam, niet dénkende, dat het zulk een moeijelyk wérk zoude weezen, als ik daarna door de ervaarenheid wél bevonden héb’. De moeilijkheden waar hij hier over spreekt, heeft hij zich ten dele zelf op de hals gehaald. Immers, om de bruikbaarheid van zijn werk te vergroten heeft hij zijn vertaling ‘op onze tyden, én zéden gepast’ en er het een en ander dat voor de Nederlandse lezer nuttig kon zijn, aan toegevoegd; met het oog op die zelfde lezer heeft hij ook een enkele minder belangrijke passage weggelaten. De aanpassing aan onze tijden en zeden verdient enige toelichting. Om te beginnen heeft Pels een aantal namen en feiten die bij Horatius voorkomen, vervangen door gegevens die op Nederlandse toestanden betrekking hebben. Zo nemen bij hem de Geelvinken de plaats van de gebroeders Piso in. Een ingrijpender verandering is dat Pels de Franse invloed op het Nederlandse toneel bespreekt, wanneer Horatius de Griekse invloed op het Latijnse toneel behandelt. Wanneer Horatius oude Latijnse dichters noemt die wèl neologismen mochten invoeren terwijl hem en zijn tijdgenoten dat recht ontzegd wordt, dan zet Pels bijvoorbeeld Coornhert en Lodewyk Meyer tegenover elkaar. Ook toestanden die voor een Nederlandse lezer misschien niet meteen duidelijk zijn, verandert Pels soms in eigentijdse situaties. Als Horatius het heeft over de ondeskundigheid van het volk van het schellinkje dat hij aanduidt met ‘de kopers van geroosterde erwt en noot’ (= goedkope versnaperingen), dan schrijft Pels zijn ergernis van zich af over het feit dat figuranten die soms als beloning voor hun activiteit een gratis plaatsje krijgen en de koetsiers van de ‘sleedjes’ die voor het einde van het stuk nog even binnendringen, om platte en schandelijke grappen lachen. Soms gaat het vernederlandsen samen met een ander procédé: het uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
breiden van de gegeven tekst. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer Pels de vrij korte uiteenzetting van Horatius over Latijnse verstypen vervangt door een uitvoerig overzicht van rijm en trant in het Nederlandse vers. Een enkele maal dient Pels met zijn toevoegingen een ander doel dan het strikte aanpassen van de tekst aan Nederlandse toestanden. Dat is het geval met zijn uitbreiding van Horatius' betoog over de rei. Pels wil namelijk de onbruikbaarheid van dit onderdeel van het klassieke drama voor het moderne toneel aantonen. Om dezelfde negatieve reden is hij wat uitvoeriger op het optreden van saters op het toneel ingegaan. Een uitbreiding die als het ware als een vervolg op Horatius moet dienen, is zijn overzicht van de geschiedenis van het toneel, met name het Nederlandse, tot op de eigen tijd toe, waarmee hij een eerste aanzet tot de geschiedschrijving van de Nederlandse letterkunde heeft gegeven. De enkele opmerkingen die Horatius over muziek op het toneel heeft gemaakt, liet Pels tenslotte weg omdat ze hem voor de Nederlandse lezer niet relevant leken. Jammer, hij had ze ook kunnen adapteren aan de moderne situatie en iets kunnen vertellen over ‘met zang en dans’ versierde toneeluitvoeringen.Ga naar voetnoot1 Om een vergelijking tussen Pels en Horatius mogelijk te maken en ook om het opzoeken van bepaalde passages te vergemakkelijken, geef ik hieronder een schematisch overzicht van de onderwerpen die bij Pels aan de orde komen met daarnaast een dergelijk overzicht van de tekst van Horatius. Ik ben me er daarbij van bewust dat ik met een dergelijk overzicht toch enigermate positie kies in de problemen rond de compositie van de Ars Poetica en dat de grenzen die ik aangeef soms door anderen of niet, of op een andere plaats worden getrokken. Mijn uitgangspunt koos ik bij Pels omdat zijn tekst voor mij centraal staat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Vergelijkend overzicht
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Nadere bespreking van de uitbreidingen; andere bronnen dan Horatiusa. VersleerNaar Pels in de Voorréde meedeelt, beschouwt hij zich als de eerste schrijver van een Nederlandse versleer. Hij voelde zich daartoe genoodzaakt omdat hij immers Horatius' werk op Nederlandse toestanden wilde afstemmen: ‘daarom bén ik, ter plaatse daar hy het maaken der Latynsche vaerzen leert, een ruuwe schéts van de hédendaagsche Rymkunst genoodzaakt geweest in te voegen, van de wélke myns weetens nóch niets geschreeven is’. Let men op het woord hédendaagsche, dan zegt Pels hier niets te veel. Vondel, die een dergelijke schets binnen het kader van zijn Aenleidinge zeker een plaats had kunnen geven, zegt laconiek dat volledigheid ‘meer bladen papiers’ had vereist: ‘daerom sla ick voor dezen tijt de voeten en maet der vaerzen, en den ommetreck en aert van allerhande rijmen en dichten over’.Ga naar voetnoot1 Ik acht me ontslagen van de plicht hier een gedetailleerd overzicht van Pels' rijmlessen te geven. Men kan die in de tekst nalezen. Zijn stuk valt in twee delen uiteen: eerst handelt hij over het rijm, dan over de trant (= verssoort, waarbij hij aan metrum en lengte denkt). Wat zijn opmerkingen over het rijm betreft, men kan zich niet voorstellen dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iemand hier wat de vermelde feiten betreft, iets nieuws heeft gevonden, of het zouden de termen staand en slepend rijm moeten zijn. Het oordeel over bepaalde rijmpractijken doet meestal vrij arbitrair aan, niet alleen in moderne ogen maar ook in die van tijdgenoten als Oudaan en Huydecoper. Op één belangrijk punt is Pels nogal vrij in zijn opvattingen: zware enjambementen keurt hij niet alleen goed, maar hij prijst ze zelfs voor epiek en voor de dialogen in een toneelstuk aan met het oog op de natuurgetrouwheid ervan. Bij zijn behandeling van de trant valt de eigenaardige verenging van de mogelijkheden van het Nederlandse vers op. Pels erkent alleen de jambe als bruikbare versvoet voor het opzeg-of leesvers. De trochee weet hij nog te redden door die als een vooraan afgesneden jambe te beschouwen. Maar dactyli en anapesten komen in zijn schema niet voor. In dit gedeelte geeft hij voorts ook nog een overzichtje van versregels van verschillende lengte met daarbij de dichtsoorten waarvoor ze geschikt zijn. Al met al maakt deze ‘ruuwe schéts’ een armetierige indruk, maar invloedrijk is deze wijze van behandeling wel geweest. De poëtica in de 18de eeuw is voor een groot gedeelte weinig meer geweest dan een voortzetting van het zo door Pels begonnen werk.Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. De reienIn zijn Voorréde vertelt Pels dat Horatius kort over de reien had kunnen zijn omdat dat onderwerp in zijn tijd bij ieder goed bekend was. Thans is dat niet meer het geval en daarom heeft hij uitvoerig over hun gebruik, eigenschappen en uitvoering moeten schrijven, met de merkwaardige bedoeling: ‘dat onze Tooneeldichters de zélve in hunne Spélen niet in en voeren, door dien zy op onze Tooneelen niet na behooren konnen uitgevoerd worden’. Een opvallende zin voor een modern lezer die zich van het 17de-eeuwse toneel in de eerste plaats de drama's van Vondel herinnert die stuk voor stuk van reien voorzien zijn. Nog vreemder klinkt dan wat Antonides van der Goes in een andere publicatie van Nil volentibus arduum neerschrijft: ‘De Rey laten wy achter, omdat ons het gebruik van de Reyen der Oudheid nu onbekend is, en daarom ongebruikelyk.’Ga naar voetnoot2 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat is er dan met de rei aan de hand? Antwoord op die vraag heeft G. Kamphuis gegeven in een uitvoerig artikel over De ondergang van de rei in het Nederlandse treurspel,Ga naar voetnoot1 waaruit ik hier enkele gegevens aanhaal. Kamphuis zoekt de oorzaken van het verval van de rei in het Nederlandse treurspel in de theorie en practijk van het 17de-eeuwse Frankrijk. Wat de theorie betreft wijst hij dan in de eerste plaats op de opvattingen van abbé Hedelin d'Aubignac zoals die zijn neergelegd in diens verhandeling La Pratique du Théâtre (1657).Ga naar voetnoot2 In zijn knap betoog over de rei gaat d'Aubignac uit van het feit dat in zijn tijd het koor uit de tragedie verdwenen is. Hij zou de behandeling ervan dus in zijn boek dat immers de practijk van het toneel behandelt, wel achterwege kunnen laten, maar hij wil dit niet doen omdat hij de mogelijkheid ziet dat het koor weer ingevoerd kan worden als men zich een juist inzicht verworven heeft in wat het eigenlijk is, en daarvoor moet men naar de Griekse practijk terug. Want: het koor dat uit de Franse tragedie (en op het voetspoor daarvan uit het Nederlandse drama) verdwenen is, was het ware koor niet meer. Ik geloof dat dit de essentie van de hele kwestie is. D'Aubignac spreekt er uitvoerig over, kort keert dezelfde gedachte terug bij de hierboven al aangehaalde Antonides van der Goes: ‘ook zyn zy zelfs (de Ouden nl.) daarin niet eendrachtig; want by sophocles zyn ze in electra en andere spelen mede als persoonen, die tot het uitvoeren helpen, recht anders als by euripides, die ze ten meestendeele invoert gelyk seneca by de Latynen, en vondel onder de Nederduitschen, als stokbeelden, die alleen (om met aristoteles te spreken) ledige toekykers zyn, van de actie, die gespeeld wordt.’Ga naar voetnoot3 Hier gaat het om. De Senecaanse, Vondeliaanse koren hadden in het klassicistische treurspel geen plaats. Reien waarvan men eigenlijk niet weet wat ze op het toneel komen doen, die in feite alleen maar de actie onderbreken, in hoe fraaie verzen ook, waren uit de tijd. Wanneer d'Aubignac dan ook een pleidooi houdt voor herinvoering, heeft hij een andere rei op het oog, de Griekse zoals hij die ziet, die een aandeel heeft in de handeling, die terecht op het toneel aanwezig is omdat men inderdaad een groep personen als in het stuk als koor wordt aangeduid, op die en die bepaalde plaats mag verwachten. Hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaat zelfs zo ver dat hij een aantal goede eigenschappen van het Griekse drama juist van die aanwezigheid van de rei afleidt. De voortdurende aanwezigheid van de rei dwingt terwille van de waarschijnlijkheid tot eenheid van handeling, tot een beperkte tijdsduur, tot eenheid van plaats. Door de voortdurende aanwezigheid van de rei ook komen in het Griekse drama ook vrijwel geen monologen voor. Ook ziet men daardoor, ander belangrijk klassicistisch punt, bijna geen moorden op het toneel- de rei zou immers ingrijpen! Een dergelijke rei is een sieraad voor het drama, ook omdat de pracht van de uitvoering erdoor verhoogd kan worden. De rei deed in Griekenland immers ook dienst om intervallen met zang en dans te vullen en men legde daaraan grote kosten en moeite ten grond. Zo'n rei zou d'Aubignac graag weer ingevoerd zien. Hij hoopt daarvoor op activiteit van het hof. D'Aubignacs betoog diende enigszins uitvoerig weergegeven te worden omdat het voor Pels direct van belang is. Kamphuis heeft namelijk opgemerkt dat Pels zijn kennis over de rei vrijwel geheel aan d'Aubignac ontleend heeft. Ik schrijf opzettelijk kennis, niet visie. Immers van d'Aubignacs betoog is in de Dichtkunst weinig overgebleven. Pels heeft alleen losse weetjes, losse opmerkingen aan hem ontleend; soms heeft hij hem ook verkeerd overgebracht, dit wanneer hij bijvoorbeeld geen scheiding aanbrengt tussen de rei van comedie en tragedie zoals d'Aubignac uitdrukkelijk wél doet.Ga naar voetnoot1 D'Aubignacs opmerkingen over het niet-juiste gebruik van het koor door Seneca, over de functie van het koor in verband met de eenheden etc. komen bij Pels wel her en der verspreid voor, maar uit niets blijkt dat hij gezien heeft waar het D'Aubignac nu eigenlijk om ging. Zijn conclusie is dan ook wat mat: ‘Want om de Reijen, met heure oude kunst, én kracht,/ Weêr in te voeren, is vér buiten onze magt.’ Men weet dan nog niet of Pels nu bedoelt dat de rei als zodanig in het moderne treurspel toch eigenlijk niet thuis hoort, of dat hij bijvoorbeeld op financiële of technische bezwaren doelt. In elk geval is er in zijn betoog niet uitgekomen dat Vondels practijk gezien de Griekse voorbeelden verkeerd was en daarom niet navolgenswaard. Om de monoloog te vermijden, die door het ontbreken van de rei gemakkelijk kon ontstaan, geeft hij als aanbeveling de practijk van de Fransen te volgen door namelijk de vertrouwde in te voeren, met de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(juiste) opmerking erbij dat het nog mooier zou zijn als iedere speler aan de voortgang van de actie meewerkte en dus de passieve vertrouwelingen verdwenen. Voor de scheiding tussen de bedrijven moet men zich thans maar met muziek behelpen, ‘gelyk de élénde van de tyden ons nalaat’. En alweer vraagt men zich af: is daar geldgebrek mee bedoeld- vreemd in een tijd die veel aan bijvoorbeeld spelen met kunst- en vliegwerk kon spenderen- of bedoelt Pels: we kunnen thans toch niets beters? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c. De saterspelen‘Hoe de Saters by de Ouden gebruikt wierden, én waarom zy by ons niet gebruikt behoorden te worden, héb ik gevoegd by het geene Horatius daar van geschreeven heeft, én het zyne wat breeder verhandeld’. Zo luidt Pels' eigen toelichting op zijn werkwijze. Bij de bespreking van de kwestie welke uitgave van Horatius door Pels voor zijn bewerking werd gebruikt, hebben we gezien dat hij een gedeelte van een commentariërende opmerking van Nannius in zijn tekst heeft opgenomen.Ga naar voetnoot1 In die opmerking werd de klassieke sater vergeleken met de moderne nar. Deze gedachte heeft mijns inziens Pels' interpretatie van Horatius en daardoor ook zijn beschouwing over de saters in hoge mate bepaald. Bij lezing van het betreffende gedeelte in de Dichtkunst valt op dat hij nergens spreekt over saterspelen,Ga naar voetnoot2 maar dat hij de sater als een soort komische figuur in een ernstig stuk beschouwdeGa naar voetnoot3 of eventueel als een nar die tussen de bedrijven optrad. Zo wordt de sater door hem al schrijvend getransformeerd tot een eigentijdse toneelfiguur. Het woord sater komt bij Pels na het eerste gedeelte van zijn verhandeling over het onderwerp ook niet meer voor; hij spreekt over schértser (612) of Boer (635) op plaatsen waar bij Horatius Satyrorum (AP 235) of Fauni voorkomt. Voor de woorden Satyros (AP 226) en Satyris (AP 233) ontbreekt bij Pels een cor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
responderende term. Zo heeft hij ook dit gedeelte, misschien bijna onwillekeurig, ‘op onze tyden en zéden’ toegepast en kon hij hier waarschuwingen invlechten tegen misbruiken die gemakkelijk in komische scènes konden voorkomen. Voor een deel sluit hij zich daarbij aan bij wat Horatius gezegd had. Dit geldt bijvoorbeeld voor vs. 615 vv. waar hij erop wijst dat niet iedere komische figuur op dezelfde wijze behoort te spreken: de taal van een hoerenwaard is anders dan die van een hofnar zelfs wanneer ze het over hetzelfde onderwerp hebben. Horatius had hier gewaarschuwd dat een echt in de comedie thuishorende figuur anders spreekt dan de in het satyrdrama voorkomende Silenus, dienaar van god Bacchus. Een ander gedeelte heeft Pels zelfstandig bewerkt, namelijk de verzen 551-596. Daarin waarschuwt hij eerst tegen het laten optreden van een komische figuur, een ‘gek’, in treurstof, zich daarmee, zoals men van een rechtgeaard klassicist verwachten mag, kerend tegen de vermenging van genres. Maar, wil men die goede raad niet opvolgen, laat men er dan toch vooral voor oppassen dat het toneel niet ontaardt in schimperij op individuele personen. Hier spreekt dus weer de bekende verwarring tussen satire en satyrspel die reeds in de Oudheid zoveel onduidelijkheid heeft opgeleverd.Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d. De schets van de literatuurgeschiedenisHet was een voor de hand liggende gedachte om het gedeelte waarin Horatius over de geschiedenis van het toneel schreef, voort te zetten tot de tegenwoordige tijd. Zo formuleert Pels het in zijn voorwoord: ‘Ook héb ik van de opgang der Tooneelspélen vry wat meerder, als Horatius, gezégd, én der zélver voortgang tót op onze tyden toe gerékt; omdat my voeglyk dacht daar ter plaatse te verhaalen, hoe het vervólgens, van den beginne tót den einde, mét de Schouspélen afgeloopen is.’ En zo gaf hij niet alleen de eerste versleer, maar ook de eerste literatuurgeschiedenis- ik heb althans geen bron gevonden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waaraan hij het hele verhaal ontleend zou kunnen hebben. Dat hy ‘vry wat meerder’ in verband met de oudste geschiedenis van het toneel gaf, is vooral te danken aan de passage waarin hij (alweer!) de hekelende werking van het toneel (i.c. de comedie) behandelt en weer op het misbruik daarvan door toespitsing op bepaalde personen wijst. De door Bond bij AP 281-82 opgenomen commentaar kon hem daarbij de weg wijzen. Interessanter is de voortzetting van de geschiedenis. Eerst geeft Pels zijn visie op de Middeleeuwen. Deze is geheel in overeenstemming met de heersende opvattingen van zijn tijd, zoals we die bijvoorbeeld vermeld vinden in de dissertatie van H. Kampinga, De opvattingen over onze oudere vaderlandsche geschiedenis bij de Hollandsche historici der XVIe en XVIIe eeuw.Ga naar voetnoot1 Kampinga schetst daarin onder andere hun opvattingen over de Middeleeuwen als beschavingstijdperk. We vinden vermeld de opvatting der humanistische historici dat de vervalperiode, de ‘barbarica aetas’, is begonnen met de ondergang van het Westromeinse rijk; de duisterheid en ruwheid van deze periode is een gemeenplaats; evenzeer was men het eens over de slechte rol die door de geestelijkheid werd gespeeld. Ook beschouwde men algemeen de uitvinding van de boekdrukkunst als de gebeurtenis die aan deze donkere periode een eind maakte. Ter illustratie citeer ik een gedeelte uit de Nederlandsche Historie (1644) van M.Z. van Boxhorn (aangehaald naar de tweede druk van 1739 p. 251): ‘Middelen onder deze dikke duisternisse van onwetendheid, in de welke de gemeene Man door de Geestelyke, ende met geweld ende kragt, thans gehouden wierd, niet konnende komen tot het lesen als alleen van dat, welke hun goed dagte haar voor te dragen, so is, door een sonderling bestier van den grooten God, hier in Nederland, buiten alle verwagtinge (...) opgekomen de nu door geheel Europa gepleegde manier van boeken te prenten, waardoor niet alleen fluks uitgewrogt zijn middelen, om alle wereldlijke, maar ook dat het voornaamste is, Goddelijke en Hemelsche wysheid een yeder, met weinig moeite ende kost, voor te dragen.’ Van het feit dat Laurens Coster de uitvinder was van ‘deeze éd'le kunst’, was iedereen in Nederland, ook Pels, overtuigd. Door Hadrianus Junius waren zijn aanspraken in 1588 verdedigd en de hierboven aangehaalde Boxhorn publiceerde in 1640 een aparte studie over het onderwerp De typographicae artis inventione die ook Coster de eer van de uitvinding geeft. In zijn volgende onderwerp, de verbastering van het Nederlands aan het eind van de Middeleeuwen, sloot Pels zich evenzeer bij de algemene kennis aan. Men kon zich daarvoor o.a. beroepen op gedeelten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit de Twe-spraack, nog in 1649 herdrukt. Ik citeer, alweer als voorbeeld, wat Coornhert in de Voorreden over onze taal schreef: ‘de welcke namaals door vreemde Heren ende vreemdtongighe landvooghden met der zelver ghezinde/ begraven is gheweest met invoeringhe eens bastaards tale. Deze heeft tót nóch toe als een slavonische Ismael den meester ghemaackt ende t'huis inne gehad.’Ga naar voetnoot1 De Twe-spraack zelf zegt over het taalbederf: ‘Overmits onze spraack in korte Jaren herwerts /(sedert dat wy met de Walsche steden onder een ghemeen Vórst ende hóf zyn gheweest) zó zeer met uytheemsche wóórden vermengt is/ dattet schier onder 'tvolck een onghewoonte zou zyn enkel Duits te spreken.’Ga naar voetnoot2 Wanneer Pels vervolgens over de rederijkerij komt te spreken, noemt hij wel een bron, namelijk Van Meteren. Inderdaad komt in diens Nederlandsche Historie aan het eind van boek I een uitweiding over de rederijkers voor waarin hij iets over de broederschappen in het algemeen meedeelt, vertelt dat zij ‘met Vryheden en Privilegien vereert gheweest’ zijn en tenslotte hun landjuwelen behandelt waarbij hij uitvoerig de daarbij behorende pracht en praal beschrijft. Legt men de betreffende tekst uit Dichtkunst daarnaast, dan is duidelijk dat Pels veel van zijn kennis over de rederijkers aan Van Meteren heeft ontleend. Toch moet hij nog een andere bron in handen hebben gehad. Het rijtje vreemde dichtvormen van retrograden en baladen intrikaat tot rikkerakken en bagenauwen toe moet wel aan Casteleins Const van Rhetoriken (1e druk 1555, laatste druk 1616)Ga naar voetnoot3 zijn ontleend. Dan komt Pels eindelijk aan het herstel van de dichtkunst toe. In Amsterdam was dat begonnen, niet in het minst door toedoen van de mannen van de Kamer In Liefde Bloeiende. Mogelijk gebruikte Pels voor dit gedeelte een bron die hem zeker van dienst is geweest voor Gebruik en Misbruik des Tooneels,Ga naar voetnoot4 namelijk de Inleydinge die Geraert Brandt schreef voor zijn beschrijving van de ‘vertooningen’ die ter gelegenheid van de vrede van Munster te Amsterdam gegeven werden.Ga naar voetnoot5 Daarin komt een betoog over de oeroude oorsprong van de Nederlandse poëzie voor, ook iets over de rederijkers en daarbij aansluitend iets over de Amsterdamse kamer met o.a. een lijst van leden. Dat Pels in zijn rijtje belangrijke Amsterdamse dichters ook Kornelis Ketel en Reaal opneemt, zou te verklaren zijn uit het feit dat deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verder door hun poëzie niet zo bekend geworden namen ook in de lijst van Brandt vermeld staan. Na vastgesteld te hebben dat zelfs de zo juist door hem genoemde ‘Létterhélden’ toch het fijne van de dramatische poëzie nog niet begrepen hadden, beëindigt Pels zijn overzicht met woorden van lof voor de Franse Académie. Door het daar ontstoken licht, alsook door dat van Corneille, kan men scherp de fouten zelfs van de Ouden onderscheiden en zelfstandig de juiste wegen zoeken. Het lijkt me niet nodig te veronderstellen dat Pels voor deze laatste onderwerpen bepaalde bronnen benut heeft. Wat hier verhandeld werd, zal bij Nil geregeld onderwerp van gesprek zijn geweest. Wel kan men constateren dat Pels goed op de hoogte was van de eisen die Corneille voor het toneel had vastgesteld. De punten waarop onze oudere dichters te kort schieten volgens Pels, zoals hun verwaarlozing van de ‘liaison des scènes’, hun verkeerd inzicht in de plaats van de ontknoping e.d. zijn uitvoerig in Corneilles Discours behandeld, m.n. Le discours des trois unités. Rest nog de vraag of Pels voor zijn werk ook gebruik gemaakt heeft van de Art poétique van Boileau, zoals nog wel eens geponeerd wordt. A priori is hierop een ontkennend antwoord te verwachten omdat Boileau's geschrift eerst in 1674 verscheen toen Pels al volop met zijn bewerking bezig was. Wel geeft Stein in zijn dissertatie Boileau en Hollande een plaats op waar Pels de Fransman gevolgd zou hebben (vs. 723-30), maar de gesignaleerde overeenkomst heeft geen enkele bewijskracht daar dit gedeelte een letterlijke vertaling naar Horatius is. Ditzelfde geldt voor allerlei andere overeenkomsten tussen Boileau en Pels: beiden hebben ze Horatius gebruikt. In de door Pels zelfstandig bewerkte gedeelten heb ik geen sporen van Boileau aangetroffen, zodat de bovengestelde vraag ontkennend beantwoord moet worden.
Het resultaat van Pels' activiteiten is dat hij inderdaad, geheel overeenkomstig zijn bedoelingen, een gemoderniseerde, aan de eigen tijd aangepaste Horatius heeft gegeven. Bijna terloops heeft hij een aantal belangrijke klassicistische begrippen in zijn Dichtkunst een plaats weten te verschaffen. Zo noemt hij op twee plaatsen de drie eenheden, hoewel die bij Horatius niet genoemd worden, en legt hij hier en daar een wat zwaarder accent op de begrippen waarschijnlijkheid en welvoeglijkheid dan Horatius deed. Dat hij gebruik makend van de via negativa ook enkele leerstukken van Corneille in zijn tekst heeft opgenomen, hebben we hierboven al gezien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. Pels als vertaler-bewerkerTen aanzien van de eigenlijke vertaalarbeid merkt Pels in zijn voorwoord op dat deze hem ‘veele zwarigheeden’ opleverde, ‘dewyl ik, om de meining van dien Dichter aan onzen Landgenooten klaarlijk bekénd te maaken, (...) grootere vryigheid, als in het gemeen by andere Overzétters geschiedt, in het bewoorden, héb moeten gebruiken, omdat onzen Dichtlievenden meer gelégen is aan het geene die Dichter zéggen wil, dan hoe hy het zegt.’ Hieruit is de conclusie te trekken dat men meer een parafrasering dan een preciese vertaling van Horatius' tekst van Pels moet verwachten. Raadpleegt men Pels' boekje zelf, dan wordt deze conclusie steeds weer bevestigd. Ik geef ter illustratie enkele fragmenten uit het begin van de Dichtkunst die zijn vrijheid ten opzichte van de Latijnse tekst duidelijk demonstreren, ook afgedacht van het principe van de toepasbaarheid op ‘onze tijden en zeden.’
Ondanks het feit dat Pels zich al dergelijke vrijheden veroorloofd heeft, staat het toch voor mij vast dat hij een naar de bedoeling van de Latijnse tekst betrouwbare weergave ervan heeft gegeven. Wat Horatius wilde zeggen heeft Pels goed begrepen (afgezien ervan dat hij zakelijke interpretatiefouten heeft gemaakt-maar dat is in deze moeilijke tekst te verwachten) en heeft hij voor zijn lezers zo duidelijk mogelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trachten weer te geven.Ga naar voetnoot1 Zoals hierboven al gezegd is, trok hij de tekst soms door zijn toevoegingen en explicaties naar de eigen tijd toe, maar in de weergave van wat Horatius schreef, mag hij globaal betrouwbaar heten. Ten dele zullen Pels' uitgebreidere formuleringen hem ook wel afgedwongen zijn door het feit dat hij Horatius' tekst in versvorm wilde vertalen. Hij had soms wel veel woorden nodig om Horatius' lapidaire verzen in Nederlandse alexandrijnen- geëigend vers voor het leerdicht- weer te geven. Dit was al te constateren toen we fragmentjes Horatius met fragmentjes Pels vergeleken in de paragraaf over de vraag naar Pels' ‘Vorlage’. Hier wil ik bij wijze van voorbeeld nog Pels' weergave van enkele beroemdgeworden zinnen van Horatius laten zien.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerlijksheidshalve moet hierbij dan wel opgemerkt worden dat na de langdradige weergave van de eerste twee regels van dit citaat, Pels de laatste heel kort en krachtig heeft weten te vertalen. Zo is ook goed gelukt dit laatste voorbeeld:
Mede door de keus van de versvorm is Pels' werk ten opzichte van Horatius niet alleen flink uitgedijd, erger is dat ook de duidelijkheid er nogal eens onder heeft geleden. Reeds Oudaan klaagde hierover, en ook Huydecoper zien we soms moeizaam tasten naar de betekenis van wat Pels heeft neergeschreven.Ga naar voetnoot1 Oudaan gaat zo ver dat hij na een duistere passage concludeert: ‘zoodat het tot eenige vodderij vervalt, alle dusdanig onderwys, met zyne voorbeelden en regelen, in de maat van het Heldendicht te willen insluiten of bevatten.’Ga naar voetnoot2 Dit moet echter niet de indruk wekken dat Pels' bewerking een moeilijk verstaanbaar dichtstuk is. In het algemeen maakt de Dichtkunst een vlot leesbare indruk. Toch kan men zich met Oudaan afvragen of Pels er verstandig aan heeft gedaan de versvorm voor zijn weergave te kiezen, al is het begrijpelijk dat men een gedicht als gedicht vertalen wil. Immers, zoals we zagen beschouwde men in Pels' tijd Horatius' Brief ook en vooral als een verhandeling en daarvoor was een vertaling in proza meer geschikt geweest. Zo'n vertaling was ook meer eigentijds geweest in deze periode waarin het proza goed gedijt: ‘In deze tijd consolideert zich ook in Nederland, een waardige, onopgesmukte, zeer puristische taal, geëigend om het wetenschappelijk betoog (...) weer te geven’, zo schreef C.L. Thijssen-Schoute in een studie over Pels' vriend en bondgenoot Lodewijk Meyer.Ga naar voetnoot3 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. SpellingIn zijn voorrede gaat Pels vrij uitvoerig op allerlei spellingskwesties in, al legt hij zich toch beperkingen op omdat er ‘eene Néderduitsche Spraakkunst, waar in van alles breedelyk, én naauwkeuriglyk gesproken wordt, onder handen is.’. Deze spraakkunst is echter nooit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschenen, behoudens drie hoofdstukken eruit die echter eerst in 1728 het licht zagen.Ga naar voetnoot1 Spellingskwesties komen hierin echter niet expliciet aan de orde zodat we voor Nil's opvattingen aangewezen zijn op de opmerkingen die Pels hier maakt.Ga naar voetnoot2 De principes die Pels met zijn spelling nastreeft, zijn alleszins lofwaardig: duidelijkheid en eenvoudigheid. Consequent is hij echter niet geweest en de middelen die hij wilde aanwenden, waren niet alle even gelukkig. Uit het principe van de duidelijkheid vloeit voort dat Pels zo mogelijk en waar zijns inziens nodig voor verschillende klanken verschillende tekens wil gebruiken. Vandaar het gebruik van accenttekens ter onderscheiding van de verschillende kwaliteit van zachte o en scherpe ó. Pels beroept zich daarvoor op ‘de voortréffelyke schriften van den Heere Drossaard Hooft’, waarbij hij de uitgaven van de Baeto en Hendrik de Gróte, beide van 1626, op het oog zal hebben waarin dit verschil tussen de twee o's wordt gehonoreerd.Ga naar voetnoot3 Het verschil in uitspraak is daarbij voor hem beslissend, immers hij bekent zelf, anders dan Hooft, geen verschil tussen lange oo en óó te horen en er daarom in de spelling ook geen onderscheid in te maken.Ga naar voetnoot4 Een dergelijk streepje dient eveneens om de heldere é (en lange é in open syllaben) te onderscheiden van de sjwa. Voor zijn onderscheid tussen lidwoord een en telwoord één had Pels zich, als hij het geweten had, ook op Hooft kunnen beroepen. Deze overweegt in zijn Waernemingen op de Hollandsche Tael een dergelijke differentiatie.Ga naar voetnoot5 Ondanks deze en andere illustere voorgangers heeft Nil met deze ‘schrapkens’ niet veel succes gehad. Ze lokten spot uitGa naar voetnoot6 en hebben in de practijk nauwelijks navolging gevonden. David van Hoogstraten citeert in zijn Leven van Antonides van der GoesGa naar voetnoot7 diens verzen uit zijn lijkgedicht op Vondel: Hij hoeft zyn letters met geen spietsen te verweeren:
Zy zyn gehart: niets kan zyn regementen deeren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijn commentaar luidt: ‘Want hier mede betekent hy de schrappen, waer mede zy den klank der klinkletteren in onze tale onderscheiden: waer toe zoo eenige rede vereischt wordt, is 'er ook rede voor klagten ten opzichte der genen, die de Latynsche schryvers hanteren, waer in men zulke merken niet bespeurt.Ga naar voetnoot1 Ten minste de rede, die deze kunstgenoten daer van geven, is van zoo weinig gewicht, datze by de allervoornaemste Dichters geenen ingang gevonden heeft.’Ga naar voetnoot2 Duidelijkheid beoogt Pels eveneens wanneer hij voorstelt aa te spellen voor de heldere a en ae te reserveren voor de klank die door de Griekse η weergegeven wordt.Ga naar voetnoot3 Ook wil hij orde brengen in het gebruik van y en ij. Het laatste teken vat hij op als i + j en daarom wil hij dit alleen gebruiken ‘daar men die médeklinker hoort’ in gevallen als maaijen, reijen etc.Ga naar voetnoot4 Dit onderscheid is hem echter eerst na het zetten van de eerste acht bladzijden in de zin gekomen en derhalve pas daarna consequent toegepast.Ga naar voetnoot5 Tenslotte bepleit hij ook het in acht nemen van het verschil tussen s en z, een opmerking die ons wellicht overbodig aandoet, maar die in de 17de eeuw nog wel gemaakt mocht worden, zoals blijkt uit de practijk en ook uit de opmerkingen hierover van vele grammatici.Ga naar voetnoot6 Eenvoud en duidelijkheid staat Pels voor, wanneer hij q en x vermijdt en daarvoor kw en ks wil spellen. Hiermee staat hij, wat de practijk betreft, vooraan en wat de theorie betreft tenminste gedeeltelijk. Leupenius immers had wel gesuggereerd kw in plaats van q te spellen, maar had zich daaraan zelf niet gehouden.Ga naar voetnoot7 Wat de klank betreft stelde hij ook wel x gelijk aan ks, maar toch wilde hij de x als teken behouden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit een gevoel voor traditie en kortheidshalve.Ga naar voetnoot1 Ook de c wil Pels niet gebruiken, tenzij in de verbinding ch die ‘wat schérper luidt, dan de g’. In alle andere gevallen kan men beter s of k spellen. Hetzelfde voorstel had ook Leupenius al gedaan.Ga naar voetnoot2 Vreemde woorden, met name eigennamen, mogen hun lettertekens behouden. Sisero, Kwintus e.d. zou aanstotelijk zijn.Ga naar voetnoot3 Maar voor oorspronkelijk vreemde woorden die eigen geworden zijn, behoeft men de q en x niet te gebruiken, maar kan men ‘onze natuurlyke létters’ nemen: Kwieryn, Sander. Evenzo mag men schrijven sater, dokter. Hierna volgt nog een enkele opmerking van meer grammaticale aard. Het zinnetje: ‘ô wreede, gy bekleedde de léden van het kind, dat zit, én bidt’ wordt door Pels gebruikt om te demonstreren dat allerlei niet door de uitspraak gegeven spellingsverschillen toch correct zijn ‘vólgens de régelen der Spraakkunst’. En dan volgt nog een detailkwestie: Hooft en Vondel worden berispt om hun gebruik van de adjectiva op -en. Ze schrijven dikwijls bijvoorbeeld eige man, verlaate vrouw, in plaats van eigen man, verlaatene vrouw. Evident verkeerd, zegt Pels, men zou niet durven zeggen: die vrouw is verlaate. De kwestie was bij andere grammatici ook al aan de orde geweest, echter met een andere conclusie dan die waartoe Pels hier komt.Ga naar voetnoot4 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10. Drukken1a. q. horatius flaccus dichtkunst, Op onze tyden, én zéden gepast; Den Edelen Groot-achtbaren heere kórnélis geelvink, Heere van Kastrikom, Burgermeester, én Raad der Stad Amsterdam, énz. Én den heeren zynen zoonen toegeeigend, door A. Péls. Te amsterdam, By jan bouman, in de Kalverstraat, naast het Weeshuis. 1677. 4o.
1b. Titeluitgave van (1): Te amsterdam, By albert magnus, op de Nieuwen Dyk, in den Atlas, by Dirk van Hasselts Steeg. 1681. Mét Privilegie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. q. horatius flaccus dichtkunst, Op onze tyden, én zéden gepast; Den Edelen Groot-achtbaaren heere kórnélis geelvink, Heere van Kastrikom, Burgermeester, én Raad der Stad Amsterdam, énz. én den heeren zynen zoonen, toegeeigend door A. Péls. De Tweede druk, overzien, én mét Kantteekeningen énz. vermeerderd. Te amsterdam, Gedrukt voor het kunstgenootschap, én te bekomen by de Erfgenaamen van J. Lescaille. 1694. Mét Privilegie. 8o.
3a. q. horatius flaccus dichtkunst, Op onze tyden, én zéden gepast; door a. péls. De Dérde druk, overgezien, verbéterd, én met een Tydbeschryving, Kanttékeningen énz. vermeerderd. Te amsterdam, Gedrukt voor het kunstgenootschap, én te bekomen by de Erven van j. lescaille, énz. Mét Privilegie. 1705. 8o.
3b. Titeluitgave van (3): De Vierde Druk, overgezien, verbéterd, én met een Tydbeschryving, Kanttékeningen, énz. vermeerderd. Te amsterdam, Gedrukt voor het kunstgenootschap, én te bekomen by de Erven van j. lescaille, énz. Mét Privilegie. 1707.
4. In de Catalogus der Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde I, Leiden 1887, p. 302 wordt genoemd een 4e druk Amst. 1718. Bij navraag bleek dit een vergissing te zijn: de 4e druk van 1707 werd bedoeld. Mogelijk door deze opgave misleid noemen zowel Mej. Ruys (NNBW II, 1082) en Te Winkel (Ontw. gang IV, p. 457) een druk van 1718. Ik heb deze althans nergens gevonden.
Daar van al deze drukken slechts de eerste voor ons van belang is, immers de enige die door Pels, gestorven in 1681, is gezien, heb ik me niet diepgaand met de tekstverschillen tussen de verschillende drukken beziggehouden. Volledigheidshalve noem ik wel de belangrijkste zaken. Wat de aanvullingen en verbeteringen die vanaf de tweede druk aangebracht zijn, inhielden, staat te lezen in het Bericht aan den Leezer door een woordvoerder van Nil. Ze hebben het werk ‘nagezien, van druk, én spélfouten gezuiverd, met aanteekeningen op de kant, het Leven van Horatius, uit Suetonius getrokken, én eene Tydbeschryvinge zyner Wérken, verrykt.’ De verbeteraar (was het IJsbrand Vincent die ook de Waarschouwing tegen drukker Albert Magnus tekende?)Ga naar voetnoot1 deed wel iets meer dan alleen druk- en spelfouten verbeteren. Hoewel niet vaak, corrigeerde hij soms ook zinnen en uitdrukkingen. Ik geef enkele voorbeelden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vs. 38. Voor de dichter die in veiligheid langs de grond gaat, geeft de tweede druk gelyk een slak, waarschijnlijk om de verachtelijkheid van een dergelijke handelwijze sterker aan te zetten. Bij Horatius is geen grond voor deze wijziging te vinden, een taalkundige reden zie ik evenmin. vs. 300-301.[regelnummer]
Dóch 't heeft zyn wérk in een tooneelstuk op te stéllen
Van eigen' stoffe, én daar geen Ouden van vertéllen.
Dit wordt: Dóch 't heeft zyn wérk in, een goed Treurspél op te stéllen
Van eigen' stoffe, én daar geen Ouden van vertellen.
Blijkbaar vond de verbeteraar de eerste versie te scherp geformuleerd. In het blijspel is men immers niet zo gebonden. Een verbetering ter ere van de ‘modernen’ is de volgende. Over Homerus zegt de eerste druk: vs. 344[regelnummer]
(Hij) weet zo geestig, én zo zonder wedergâ
't Waarschynelyk in zyn' verzieringen te bréngen.
De tweede druk zegt voorzichtiger: ja licht zonder wédergâ. Om taalkundige redenen zijn ook een aantal veranderingen aangebracht. De verzen 87-88 luidden eerst: Gelijk als alle jaar de bosschen ander lóf
Van blad'ren krygen, de eerste afvallen in het tsóf.
Dit wordt: Gelyk als ieder jaar de bosschen ander loof
Van blad'ren krygen, de eerste afvallen, dor én doof.
De corrector zal het verschil tussen lof(prijs) en loof (gebladerte) hebben willen handhaven. Voor het overige is de toevoeging én doof geen verbetering te noemen. Door de volgende verandering wordt meer aansluiting bij het gewone taalgebruik verkregen. vs. 129[regelnummer]
zo moet nóchtans 't begin der létt'ren scheelen
wordt: moet tóch 't begin der létteren verscheelen.
Een betere woordkeus wordt nagestreefd door de verandering van gaaping der bedryven (vs. 557) in scheiding der bedryven; persoont (vs. 583) wordt persooneert.Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om taalkundig-stilistische reden is in vs. 335 vervaerelyk (lelijke gerekte vorm) veranderd in op 't schrikkelykst en vs. 391 zéllef in oogklaar. Tweemaal wordt de negatie en weggewerkt: vs. 156 Wanneer ik niet dan staand, óf sleepend rym en hoor wordt Wanneer ik niet, dan staand, óf sleepend rymen hoor; vs. 264 Zo ik uit wanlust niet aan 't sluimeren en val wordt Zo ik uit wanlust niet tot sluimeren verval. (Dit en blijft echter gehandhaafd in vs. 311). De comp. meerder wordt geëlimineerd in vs. 502 en vs. 972. Voorts worden woordgeslachten nogal eens veranderd, worden hoofdletters in kleine veranderd en omgekeerd, wordt er nogal met de streepjes op de klinkers gegoocheld, niet al te consequent, wordt er wat aan de interpunctie gewijzigd en dergelijke dingen meer, zonder dat dit voor de interpretatie betekenis heeft op een enkele uitzondering na.Ga naar voetnoot1 De toegevoegde aantekeningen zijn geen verklaringen, maar slechts korte in margine aangebrachte samenvattingen van de tekst. Soms zijn ze meer verwarrend dan verhelderend, zo wanneer na de samenvatting aan het slot van de rei: Onmooglyk de Reijen wéder in te voeren direct volgt: Misbruik dérzelve, waar het echter niet om de reien, maar om de saterspelen gaat. Vrij vaak staan de kanttekeningen niet precies bij de regels waarbij ze horen. Voor de toevoeging van het korte Leven van Horatius naar Suetonius valt misschien wel iets te zeggen, maar de uitvoerige Tydbeschryving van Q. Horatius Flaccus Leven, én Wérken: Mét Een beknópt Verhaal van het voornaamste dat geduurende die tyd, by de Romeinen is voorgevallen. Achtervólgens de regeering der Roomsche Burgemeesteren heeft binnen dit kader geen enkele zin. Samenvattend kunnen we vaststellen dat de latere drukken aan Pels' arbeid nauwelijks iets van belang hebben toegevoegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11. Oudaan over Pels' DichtkunstWe zijn in de gelukkige omstandigheid dat we een contemporaine kritiek op Pels' werk over hebben van de hand van de dichter Joachim Oudaan.Ga naar voetnoot2 Deze vertelt zelf dat hem door de dichter verzocht is zijn eventuele aanmerkingen op schrift te stellen. Oudaans werk is blijk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
baar nog tijdens het leven van Pels geschreven, maar pas in 1713 door de goede zorgen van David van Hoogstraten gepubliceerd onder de titel Aanmerkingen over Q. Horatius Flaccus Dichtkunst. Op onze tyden en zeden gepast, door A. Pels. Dat dit toen nog gebeurde, demonstreert dat Pels' boekje nog steeds belangrijk gevonden werd- te belangrijk misschien in de ogen van Van Hoogstraten, bewonderaar van Vondel, vriend van Antonides van der Goes die een hooglopend conflict met Nil had gehad. Alleen al uit het feit dat Van Hoogstraten zich met de uitgave belastte, zou men kunnen opmaken dat Oudaans oordeel niet al te gunstig zou luiden. Dit blijkt juist. Weliswaar bevindt hij het werkje ‘deftig, bondig, krachtig, wel doorwrocht van zenuwen en spieren, en wel waardig dat het onder de braafste werken onzer eeuwe gestelt, en gerekent worde’,Ga naar voetnoot1 maar dan brandt toch de kritiek los die hoe langer hoe feller wordt. Die kritiek grijpt op een principieel punt aan. Oudaans hoofdbezwaar is dat de Dichtkunst aangediend wordt als ‘een algemeene Keurwet in het rymen, en als tot eenen onfeilbaren richtdraat in de kunst.’Ga naar voetnoot2 Is dat inderdaad de bedoeling, dan moeten we er op letten ‘dat we door zodanige boeien niet te zeer geprangt, noch buiten noodzakelykheid, of redenskracht, aan zodanigen richtdraat niet slaafsch gebonden worden.’Ga naar voetnoot3 Daarom zal hij met een ‘gematigt onderzoek deze keurwet eens ter toets brengen; om ze voor zoo veel we ze goedt bevinden, met erkentenisse alle ontzag en eere op te dragen; dogh, daar ze, onzes erachtens, de proef niet houden kan, om ze met geen mindere vrymoedigheit te verwerpen.’Ga naar voetnoot4 Aldus geschiedt, met dien verstande dat de kritiek heel wat zwaarder weegt dan de lof. Steeds weer zien we Oudaan zich verzetten tegen zijns inziens te stringente voorschriften. Steeds vraagt hij waarom, wie zegt dat, is dat wel zo. Steeds bepleit hij het eigen recht van de dichter om te doen wat hem goeddunkt, Pels of geen Pels. Men is geneigd hem in zijn kritiek op al die voorschriften bij te vallen, zeker ook als hij een pleidooi houdt voor uitzonderingen op de al te grote regelmaat: ‘En zeker indien we alle deze en diergelyke oneffenheden wech willen nemen, wy zullen, agt ik, naaulyx anders als tot een lafvoerige plattigheit vervallen; daar ze nu, zoo 't my toeschynt, het werk zomtydts eenige ryzigheit en majesteit byzetten.’Ga naar voetnoot5 Even | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
graag horen we hem zeggen dat regels ook best eens overtreden mogen worden, zo wanneer hij naar aanleiding van iets dat hij op zichzelf wel juist vindt, vervolgt: ‘hoewel het nogh zoo gezet een regel niet en is, of hy zou uit noodt (gelyk by eenigen geschiedt) somwyl niet ongevoegzaam overschreden mogen worden.’Ga naar voetnoot1 Het felst is zijn kritiek op de gedeelten van Pels' eigen hand: ‘Tot hier toe zynwe in deze Verhandeling wat wydtluftig geweest, omdat het eene stoffe en toepassing is, buiten den Latynschen voorganger, in deze Dichtkunst ingeworpen [nl. het gedeelte over rijm en trant Sch.], en die voornamelijk onze Vaderlantsche taal, vryheit, en gewoonten en wel herkomen gebruik betreft; waar ik niet en versta dat men zich op het goedtvinden van eenen, of eenigen [dit een uitval naar NVA], zoo naau zal laten bepalen; inzonderheid wanneer 'er voor het tegendeel mede eenige geen verwerpelyke reden kan gegeven worden.’Ga naar voetnoot2 Inderdaad heeft Oudaan op Horatius zelf op een enkele uitzondering na geen zakelijke kritiek. In die gedeelten beperkt hij zich tot opmerkingen over Pels' wijze van berijmen, waarbij hij soms niet zonder genoegen theorie en practijk tegen elkaar uitspeelt. Al eerder genoemd is Oudaans bezwaar tegen het op rijm vertalen dat vaak tot gedwongenheid en onduidelijkheid leidt. Andere kritiek is dat Pels in zijn vernederlandsen niet ver genoeg gaat wanneer hij bijvoorbeeld vrij onbekende namen uit de mythologie als voorbeelden laat staan. Een enkele maal is de kritiek strikt persoonlijk, als hij Pels' treurspel Didoos Doot bedekt aanhaalt om te laten zien dat de dichter zich niet aan zijn eigen voorschriften hield. Al geeft Oudaans Brief in het algemeen een welkom tegengeluid, op sommige punten valt zijn boekje toch tegen. In de eerste plaats omdat hij iets minder ruimdenkend is dan op het eerste gezicht lijkt. Ook hij heeft zijn bindende voorbeeld, alleen is dat niet het Frans-Klassicisme, maar Vondel. Dan lijkt zijn verzet minder principieel, meer opportunistisch. In de tweede plaats zoekt hij soms ook wel spijkers op laag water en voert hij zijn onbegrip voor wat Pels bedoelt- hoe begrijpelijk en verkwikkend soms ook voor de moderne commentator die vaak op dezelfde plaatsen problemen heeft- te ver. Soms is zijn kritiek ook wat goedkoop, bijvoorbeeld wanneer Oudaan als commentaar op Pels' mededeling dat de deelnemers van de rei ‘t'zaamen speelden, te zaamen zongen’ de opmerking geeft dat Pels dus de functie van de rei uitsluitend in spelen en zingen zou zien.Ga naar voetnoot3 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat strijdt tegen wat Pels eerder heel uitdrukkelijk had gezegd nl. dat de rei als acteur dienst doet- wat Oudaan toen trouwens ook niet wenste te begrijpen. Zijn commentaar is zelfs wat filisterachtig als hij een dergelijk samenzingen als ‘een algemeen gebulk en geloei’ meent te moeten betitelen. In mijn aantekeningen op Pels' Dichtkunst heb ik Oudaans commentaar, althans wat betreft zijn zakelijke kritiek, volledig verwerkt. Uit zijn aanmerkingen op stilistisch en taalkundig gebied heb ik een keuze gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
12. WaarderingsgeschiedenisUit het feit dat Pels' boekje meer dan eens herdrukt is, kunnen we opmaken dat het in elk geval een zekere mate van waardering heeft gevonden en een zekere invloed heeft gehad. Die indruk is te bevestigen met andere gegevens. Sporen van Pels' onderricht vinden we in Het Toetssteentje der Nederduytsche Toneel en H (= M) engelpoesye, opgenomen in de bundel Poësy van Lud. Smids (1694). Deze citeert Pels in de IX. Aanmerkinge over Straattaal en verwijst twee keer naar de Dichtkunst. De eerste keer in verband met de ‘Rymtrant’ in de XV. Aanmerkinge: ‘in uw gedichten moet het rijm of staan of sleepen;/ (Het sijn Pels woorden).’ In tegenstelling tot Oudaan neemt Smids deze terminologie dus over. Het ziet er naar uit dat deze woorden door Pels in deze betekenis geijkt zijn.Ga naar voetnoot1 De tweede maal volgt hij Pels wanneer deze de verzen van vijf voeten als bijzonder geschikt voor verheven zaken beschrijft (XVI. Aanmerkinge). Ook Smids laat zich de kans niet ontgaan om theorie tegen practijk uit te spelen en citeert soms een regel uit Pels' toneelstukken om een fout te demonstreren. In 1713 keurde Van Hoogstraten Oudaans opmerkingen over Pels' werk (en daarmee impliciet de Dichtkunst zelf) nog van zoveel belang dat hij tot uitgave ervan overging. Bijna twintig jaar later is er weer een schrijver die Pels' beschouwingen nog de volle aandacht waardig keurt, Huydecoper. In zijn Proeve van Taal- en Dichtkunde (1730) haalt hij de Dichtkunst herhaaldelijk aan, soms eenvoudig ter demonstratie, meestal om met Pels te kunnen polemiseren. We merken bij hem dezelfde houding op als bij Oudaan: Pels is een auteur van formaat maar men moet het vaak met hem oneens zijn. Voor hun discussie inzake snede, rust en enjambement verwijs ik naar een eerdere publi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
catie.Ga naar voetnoot1 Wel wil ik hier enkele voorbeelden aanhalen van de manier waarop Huydecoper over zijn voorganger spreekt. Op p. 178 schrijft hij: ‘De Hr. Andries Pels, beroemd Lid van 't vermaarde Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum heeft (...) zijne gedachten over dit onderwerp uitgedrukt. Om den leezer de moeite t'ontneemen van zyne woorden te gaan opzoeken, en omdat wij hem waardig oordeelen, zyne gedachten te hooren en te overweegen, zo zullen wy hier zyne woorden invoegen.’ Op p. 610: ‘Maar is 't niet vreemd, dat een Meester als de Hr. Pels, die ooren aan 't hoofd hadt, en zelfs de Muzyk wel verstondt, hier echter (...) raad leeft, niet met zyn verstand, maar met zyn uiterlyke zinnen; en onder deezen weder, niet met het Oor, maar met het Oog, 't welk inderdaad niet de minste kennis van vaarzen heeft?’ De polemiek was fel, maar waardering voor de tegenstander ontbrak niet. Huydecoper wil er ook nog wel moeite voor doen te begrijpen wat Pels eigenlijk wil, ook al vindt hij de formulering niet duidelijk. Zo op p. 597 als het over rime riche gaat. Hoe intensief Huydecoper met Pels' Dichtkunst bezig is geweest, bewijst de mededeling van Van Schaik in zijn dissertatie: ‘Hij zag niet op tegen wat werk, zoals bijvoorbeeld ook blijkt uit een alfabetische verzameling van 329 keurig verzorgde bladzijden octavo uit A. Pels, Q. Horatius Flaccus Dichtkunst op onze tyden en zeden gepast, en Gebruik en Misbruik des Tooneels, resp. afgekort als D. en G. Alle in deze werken voorkomende woorden heeft hij opgenomen met de plaatsen waar Pels ze gebruikt.’Ga naar voetnoot2 Dat de voorredenaar voor het Nauwkeurig Onderwys in de Tooneel-poëzy (1765) waardering uit voor Pels, behoeft uiteraard geen verwondering te wekken: het boek is een late publicatie van NVA. Belangrijker is het dat de auteurs van de Tael- en Dichtkundige By-dragen, het eerste aan de letterkunde gewijde tijdschrift in onze literatuur (1758-62), er blijk van geven het werk van Pels nog goed te kennen naar uit tal van aanhalingen blijkt.Ga naar voetnoot3 Maar in de Nieuwe Bydragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde (1763-66) waarin de Philosophe sans fard een nieuw tijdperk inluidde, komt zijn naam niet meer voor. Al kan dit toevallig zijn, het is toch tekenend. De eerste periode van de Pelswaardering is voorbij. In de tweede zal hij veel minder waardering ondervinden, veel meer verwijten te horen krijgen. Vanuit de Romantiek komt de veroordeling: Pels en de zijnen hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de poëzie ten onder gebracht. Bilderdijk velt het vonnis in Afscheid (1811): Mijn vrienden, ziet te rug uit de eeuw waarin wy leven
Op die my 't aanzyn gaf: toen by den grond te zweven,
Toen kruipen, Dichtkunst heette; of liever rymery
Naar strenggesmede wet, den naam van Poëzy
(Dien Goddelijken naam!) zich eigende en onteerde;
Toen Monen op de taal, en Pels de maat regeerde.
Daaraan was al voorafgegaan het oordeel van Jeronimo de Vries, neergelegd in de eerste literatuurgeschiedenis die we hebben, namelijk zijn Antwoord op de Vraag: Welke zijn de vorderingen, welke is de verachtering der Neder-duitsche Dichtkunde, gedurende de achttiende eeuw, in vergelijking van vroegere tijdperken?Ga naar voetnoot1 In deel I, p. 258 horen we in verband met Pels van ‘verbastering’, van ‘slaafsche navolgers der Franschen’. ‘pels was een Dichter, niet misdeeld van vernuft en bekwaamheid, en echter heeft hij meer dan eenig ander de dichtkunst van dien tijd benadeeld.’ Even scherp formuleert het Van Kampen een tiental jaren later: ‘Magtig werd deze verbastering in de hand gewerkt door den anders kundigen en ijverigen andries pels, met wien de verderfelijke invloed der Kunstgenootschappen op de Dichtkunst begon.’Ga naar voetnoot2 Merkwaardig is dat men toch steeds een zekere waardering voor Pels zelf uit. Die klinkt ook door in het oordeel van Witsen Geysbeek die trouwens de dichter helemaal wel een beetje in bescherming neemt-de eerste kracht van de Romantiek is in 1824 ook al uitgewerkt.Ga naar voetnoot3 Over Horatius' Dichtkunst schrijft hij: ‘deze arbeid is gansch niet verwerpelijk, zoo min als zijn oorspronglijk leerdicht Gebruik en Misbruik des Tooneels.’Ga naar voetnoot4 En even verder: ‘Hij was zeer ingenomen met de Fransche tooneelwetten en veroordeelde alles wat daarmee strijdig was. pels en zijn genootschap meenden de dichtkunst op te bouwen door het voorschrijven van bekrompen regelen en grillige wetten, en bewerkten daardoor juist het tegendeel. Langer dan eene eeuw werden deze zoogenaamde regelen angstvallig opgevolgd, waardoor de dichtkunst natuurlijk tot werktuigelijke verzenmakerij verviel, die even als de wiskunde of eenige andere wetenschap, aangeleerd kon worden. Ondertusschen, als men billijk wil zijn, is het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pels niet te wijten, dat men zijne voorschriften (misschien in zijn' tijd nuttig en goed) naderhand als de hoofdzaak bij het samenstellen van dichtstukken beschouwd heeft.’ Eenzelfde bezadigd oordeel van geven en nemen vinden we bij Collot d'Escury die o.a. uit Horatius Dichtkunst een drietal uitvoerige passages aanhaalt ‘om te doen zien dat in dezen arbeid Pels niet ongelukkig geslaagd is.’Ga naar voetnoot1 Dat daarentegen de romanticus pur sang W.J. Hofdijk voor Pels geen goed woord over heeft, behoeft geen verbazing te wekken. Uit zijn stuk over Nil spreekt de grootst mogelijke afkeer. Hij schetst Pels als ‘de trotsche middelmatigheid, het niet weinig gezwollen hoofd van het dichtgenootschap’. De mannen van Nil ‘hadden een reuzewebbe gesponnen over alle oorspronkelijke en levendige, natuurlijke uiting, en andries pels zat daar als de groote spin in het midden.’Ga naar voetnoot2 Dan begint zo ongeveer de periode van de wetenschappelijke benadering van onze letterkunde. Na de dissertatie van Kronenberg over Nil volentibus arduum hebben vooral Jonckbloet en Te Winkel de activiteiten van het kunstgenootschap zeer grondig bestudeerd. Hoewel dit onze kennis omtrent deze periode sterk heeft uitgebreid, heeft het voor het oordeel over Pels en zijn bentgenoten nauwelijks nieuwe elementen aangedragen. Wel wijst men op enkele positieve aspecten van het optreden van het kunstgenootschap zoals hun strijd tegen de verruwing van het toneelGa naar voetnoot3, maar verder is men algemeen van mening dat er van Nil een verderfelijke invloed op onze letterkunde is uitgegaan. Hoogstens stemt men in met Dr. Kronenberg: ‘Zonder het Genootschap zou waarschijnlijk ook gebeurd zijn wat nu algemeen aan diens toedoen wordt toegeschreven: het vertalen of verknoeien van Fransche Tooneelspelen, het slaafs navolgen van de regels, die de Franschen hadden voorgeschreven.’Ga naar voetnoot4 Wie zal het zeggen? Er waren ook wel tendenties in een andere richting. Hoe dan ook, Pels' Dichtkunst is een geschrift dat uit de geschiedenis van onze letterkunde niet weggedacht kan worden. Alleen al daarom verdiende het nadere bestudering. |
|