| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Van de Nuttigbeid, en't vermaak der Tooneelspelen.
Naardien niet alleen het recht gebruik der Tooneelspelen, maar zelfs de geheele Dichtkunst van veelen, hoe wel t'onrecht, veracht wordt, zal het niet ongeraaden zyn, onder de byzondere nuttigheden der Dichtkunst ook eenige byzonderen, in de Tooneelspelen te vinden, te berde te brengen.
De Nuttigheden der Tooneelspelen zyn tweezins aan te merken; in't byzonder, of in't gemeen.
Die in't byzonder aan te merken zyn,
| |
| |
raaken of den Maaker, of den Speeler, of den Aanschouwer.
Die den Maaker raaken, bestaan in de kennis van de Weetenschappen, Scherpin. gen des Oordeets, en Eer en Glorie.
Dat in den Maaker zyn moet kennis van alle Weetenschappen, blykt; dewyl het zeker is, dat niemand een voortreffelyk Dichter kan zyn, tenzy hy grondig verstand hebbe van alle die dingen, dewelke tot versieringen van zyne werken noodig zyn, en deeze, zynde veelen en veelderhanden, gehaald moetende worden uit allerhande kunsten en weetenschappen. Dit is een Nut, dat wel niet regelrecht uit het maaken der Toneelspelen, of andere Dichten voortkomt, maar by gevolg, en daarom ook bygebragt wordt, om te toonen hoe veel'er van noden is, eer men zich zoude moogen begeeven tot iets van gewichte te maaken; en daaruit te besluiten, dat het geen slechte noch gemeene zaak is, een goet Dichter te zyn.
De geduurigescherping des Oordeels komt in den Maaker, alzo het Dichten voor een
| |
| |
slypsteen des verstands strekt, dewyl alles zo net en naauwkeurig moet gesteld worden.
Eer en Glorie volgen eindelyk den Maaker, niet alleen by Geleerden, maar zelfs by Ongeleerden; ja, dat meêr is, by die geenen, dewelken de Dichtkunst met den monde verachten, dewyl zy by hen zelven verwonderd zyn, dat'er van natuur zo begaasde en door kunst geoeffende verstan. den gevonden worden, die alle dingen zo net en aardig weeten voor te stellen, en uit te werken. De redenen, die deze lieden tot het verdoemen der Dichtkunst beweegen, zyn alleen, dat men'er geen geld, daar't doch alles op gemunt is, mede winnen kan; en zeker, had men geen Preekers, Rechtsgeleerden of Artzen van nooden, zy zouden't zelve lot onderworpen zyn: maar dewyl het gemeen deezen niet ontbeeren kan, maar hen de kunst in voorvallende gelegenheden moet af koopen, blyven zy noch in hunne achtinge. 't Is ook zo groot wonder niet, dat de Dichtkunst dit lot beschooren is; 't gaat even eens met dc deugd; want
| |
| |
Quaerenda pecunia primum est,
dat is:
Voor eerst na't goud met hart en ziele jaagt,
Daarna zie om, of u de Deugd behaagt.
Waarby noch tot d'eere van een Tooneeldichter komt, dat, dewyl tot het maaken van een Tooneelspel meer kunst, oordeel en verstand vereischt wordt, als tot eenige andere Gedichten, zyn glorie zo veel te heerlyker en uitsteekender is. De onsterffelykheid des Dichters naam heeft wel uitgebeeld, die gezegd heeft:
Regalique situ piramidum altius,
Quod non imber edax, non Aquilo potens
Possit diruere, aut innumerabilis
Annorum series & fuga temporum.
dat is:
Der Dicht'ren Roem verduurt het staal,
Zy wykt geen Piramide in praal
Noch heerlykbeidt. Geen Noordewind,
Geen barde baagclbuy verslindt
| |
| |
Haar lof, of mindert haar waardy.
En d'ongena des vluggen tyd
Vergeefs haar tanden daarop slyt.
De Speler heeft uk het Tooneelspel nut, dewyl hy door de oeffening dag op dag bekwaamer gemaakt wordt, om elk een met beleefdheid te bejegenen, en zich in alle gelegenheden heusch en burgerlyk te draagen: want
Emollit mores, nec sinit esse feros.
dat is:
't Verzacht de woeste zeden,
Door kracht van goede reden.
Hierby komt, dat de uitspraak en beweeging des lichaams, in welke twee de voornaamste kunst eens Spelers bestaat, hem bekwaam maaken, om in alle voorvallen van iets te spreken, zelfs voor Koningen en Prinssen zich deftig te kwyten, en't opgenoomene met groote eere en lof te krachtiger uit te voeren.
| |
| |
De Toehoorder en Leezer hebben hier niets boven de voorschreevene byzonders, dewyl't geen de Toehoorder en Leezer door de ooren en oogen heeft, de Maaker en Speeler noodzaakelyk mede genieten moeten: want hy niet kan maaken of deeze speelen, tenzy ze't zelve verstaan en daarvan geraakt zyn.
De nuttigheden, die in't gemeen aan te merken zyn, raaken den Maaker, den Speeler, den Toehoorder en Leezer gezaamenlyk, en zyn de navolgende.
I. | Verbetering der zeden, 't welk zynde't eenige wit der Tooneelspelen, 'tvoornaamste nut ook is, dat hier aan te merken staat. De Tooneelspelen vermaanen ons, door leevendige voorbeelden en krachtige spreuken, tot het omheleen der Deugd en vlieden van de Ondeugd. |
| Alle aanmaaning tot Deugd is wel goed; maar niet even krachtig, om tot het voorgestelde wit, dat is de overtuiging en verbetering van een ondeugend mensche te geraaken. Deze kracht bestaat niet alleen in de gewichtigheid van bondige en waare
|
| |
| |
| redenen, maar wel voornaamelyk in de manier, hoe dezelve worden voortgebragt; waar wederom de stelling en orde zo veel niet vermag, als een bekwaame welspree-kenheid, en leevendige uitbeelding: Daarvan is't, dat men den eenen Redenaar liever als den anderen hoordt, en ook in der daad meêr nut uit den eenen dan den anderen trekt, en't geen de Redenaar door zyne redeneering op zyn Toehoorder zoekt uit te werken, tracht de Dichter door de Zedespreuken, en dagelyksche voorvallende voorbeelden te doen, toonende, wat eerlyk, wat schandelyk is; leevendig afschilderende de hartstochten, de deugden en ondeugden enz. |
| Zo leerdt men uit Vondels Hypolytus de kracht van't geweeten en straffe van oneerbaare verzoekingen; in Josef mede, gelyk de zes volgende Treurspelen, door Vondel wordt getoond, hoe de Vroomen na veel lydens in't einde noch alles te boven keomen. Uit de Gebroeders ziet men, hoe de wraak, hoewel langzaamelyk, noch ten laatsten de voorheen bedreevene misdaaden hunne straf- |
| |
| |
| fe doet gevoelen. Salomon leert ons de gruwelen van Afgoderye verfoeijen. In Salmoneus en Lucifer Wordt de straffe van Gods majesteit-Schendery klaarlyk voor oogen gesteld. In Adonias ziet men de rampen, die de Kroonzucht naar zich sleept, en zo voort. |
| Men trekt dit nut niet alleen uit Treurspelen, maar zelf en dikmaals veel meêr uit Bly- en Kluchtspelen: want dewyl in deezen de fouten en ondeugden aan de gantsche waereld tot een spot worden voorgesteld, en de ondeugende gemeenlyk't berispen veel beter verdraagen wil, als't belagchen en bespotten, is't geen wonder, dat hem dit doet omzien. |
II. | Aanbrenging van wysheid en voorzichtigheid. Zo spiegelt men zich zacht aan eens anders ongeluk, en doet ons het onze ontwyken: men vindt'er regelen en exempelen, die, in bestieringe van Staaten, ons leeren, waar men den toom wat vieten, waar wat inhaalen moet. |
III. | Oeffening van de Taal, bestaande in de kennis van goede woorden, naauw- |
| |
| |
| keurige spellingen, fraaije en krachtige manieren van spreeken, zeer wel passende en net uitbeeldende Bywoorden van Naamwoorden en Werkwoorden. Wat nut het aanbrengt de Taalen zo grondig te verstaan, mag van de Liefhebbers derzelven gehaald Worden. |
IV. | Kennis van Historien, dat is niet alleen verhaalingen van Geschiedenissen, die de Poëet naar zyn voorneemen altemet wat verandert; maar ook beschryvingen van Landen, Steden, Zeden der Inwooners enz. Van natuurlyke Zaaken, als Hemel, Blixem, Storm enz. Van Gelykenissen enz. |
Het vermaak der Tooneelspelen bestaat in twee dingen. Het eerste is verlangen en deszelfs voldoeninge. 't Verlangen komt voort uit de verwarring, die gemeenlyk in de eerste deelen van een Tooneelspel voorkoome. De Dichter volgt hier de Methodus Cryptica, dat is een manier van schryven door omwegen, en daar't gemoed van den Toehoorder of Leczer eenigen tyd opgehouden wordt, eer hy den uitslag van de zaak, of't geen de Schryver voor heeft,
| |
| |
en bedoeldt, begrypen kan. Zo heeft men meêr vermaak in een Raadzel of Kwinkslag, daar iets verborgene in steekt, dan in iets dat daadelyk en als ter eerster aanzien klaar bekend wordt.
Het Tweede is de beweeging tot hartstochten, verwekt door twee middelen, waar van het eerste is, het krachtig en leevendig uitbeelden van allerhande hartstochten, als haat, liefde, jaloezy, droefheid enz. want
Ut ridentibus arrident, ita flentibus adsunt
Humani vultus; si vis me flere dolendum est
Primum ipsi tibi; tunc tua me infortunia ladent,
Telephe seu Peleu, male si mandata loqueris,
Aut dormitabo, aut ridebo.
dat is:
Het menschlyk aanzicht volgt gelyk het wordt geleid:
Het lacht met hem, die lacht, en Schreidt met bem, die Schreidt.
Eerst moet gy droevig zyn, wilt gy my droevig maaken;
| |
| |
Dan zal, ô Peleus! my uw ramp aan't harte raaken,
Of d'uwe, Telephus: maar zo gy kwaalyk speelt
Zult gy my slaapen doen of lachchen.
Het andere is het afschilderen van allerhande Staaten van menschen, Koning, Onder-zaat, Heer, Knecht, Boer, Edelman, Oud, Jong, Man, Vrouw, Dronken enz.
Dat hier uit groot vermaak ontstaat, komt alleen door de Kunst: want het bloote gehoor of gezicht van dingen, daar geen kunst in is, geeft geene inprentinge in onze zinnen. Zo beziet men met grooter genoegen een Beeld of Schildery, dat een mensch, beest of iets anders, natuurlyk en als leevendig voor onze oogen vertoont en uitbeeldt, dan de menschen zelven. Wy lachchen, als iemand met zyn stem het knorren van een varken, het kraaijen van een haan, het kryten van een kind enz. aardig weet naar te bootzen.
De Tooneelspelen dan brengen te gelyk
| |
| |
nut en vermaak aan door verkwikkinge van onze geesten, wanneer die bezig geweest zyn, om die dingen te bevorderen, die tot ons natuurlyk en burgerlyk leeven van nooden zyn.
|
|