| |
| |
| |
Westvlaams snemen e.d.
door K. Heeroma†
Snemen is omstreeks het midden van de 13de eeuw een westvlaamse variant van het gewone snieme(n), ‘spoedig’, geweest. Verdam geeft alleen nog maar voorbeelden uit de Seven vroeden, maar sedert F. Meuser de Lantsloot van der haghedochte heeft ontdekt kunnen wij snemen ook uit dat westvlaamse gedicht citeren: ‘Mijn here sal hier comen snemen Ende v die coninghinne nemen’ (IV, 93/4). In de 14de eeuw heeft er dunkt mij wel iets als een eigen westvlaamse schrijftaaltraditie bestaan, maar voor de tijd waarin we de Seven vroeden en de Lantsloot moeten dateren lijkt mij dat nog weinig waarschijnlijk. Ik zou snemen dus bepaald als een dialectische vorm willen waarderen, door westvlaamse schrijvers incidenteel uit de gesproken taal ontleend om het op nemen te laten rijmen. Op nemen rijmt immers verder niet zoveel, en het is toch een heel gewoon woord dat men geregeld nodig heeft. Als Verdam in zijn artikel Sniemen opmerkt: ‘Het woord is slechts uit de dichtertaal opgeteekend’, wekt hij daarmee m.i. een verkeerde indruk, althans wat de 13de eeuw betreft.
De grammaticale beschrijvingen van het middelnederlands behandelen snemen niet, wel echter een andere westvlaamse dialectvorm die er in menig opzicht mee te vergelijken is: lede, o.a. door Maerlant gebruikt als rijmvariant van het gewone liede. Uit de Alexander citeer ik, naar het gentse fragment, V, 29/32: ‘Aristomies die Inde Seiden degene diene kinde Was die derste joeste dede Jegen Alexanders lede’. Zowel in snemen als in lede is de beklemtoonde vocaal een voortzetting van een wgm. iu, vergelijk bv. os. sniumi en liudi. Niettemin moeten snemen en lede, blijkens de rijmwoorden nemen en dede, in het 13de-eeuwse westvlaams zijn uitgesproken met een ‘zachtlange ee’. Dat moet toch wel merkwaardig heten, een wgm. iu in het 13de-eewse westvlaams voortgezet als een ‘zachtlange ee’, de normale voortzetting van een in open syllabe gerekte wgm. e en i! Verrassingen van dit soort biedt het westvlaams echter meer. Spegel, de westvlaamse variant naast het gewone spiegel, rijmt bij Maerlant op zegel. In spegel hebben we een vocaal van romaanse oorsprong die zich heeft aangesloten bij de zogenaamde ê2.
| |
| |
Niet alleen de wgm. iu maar ook de ê2 kon dus blijkbaar in het 13de-eeuwse westvlaams worden voortgezet als een ‘zachtlange ee’.
Wat hebben de grammatici te zeggen over lede en spegel? Van Helten geeft nog geen verklaring, vermeldt alleen spegel - niet lede - te midden van een aantal andere woorden met ‘ee in pl. van ie’ (§ 25). Franck verklaart spegel naast spiegel ‘aus einer anderen rom. Grundform’ (§ 28), lede als ‘eine Nebenform von liede Leute, die sich in der Verbindung mit dem höher betonten Personalpronomen herausgebildet hat’ (§ 20). Met dit laatste bedoelt hij dat een zwakbetoond liede tot *lide zou zijn geworden en dat de secundaire korte i van dit *lide dan vervolgens weer in open syllabe gerekt zou zijn. De ‘zachtlange ee’ wordt op deze manier in elk geval gerechtvaardigd, maar verder is Francks constructie wel zeer gekunsteld. Blijkens mijn citaat uit de Alexander komt lede helemaal niet zo uitsluitend in pronominale verbindingen voor. En dan: die vermeende verzwakking van liede tot *lide moet wel heel erg vroeg gesteld worden, wil de secundaire i nog kunnen meeprofiteren van de 11de-eeuwse rekking der oude korte vocalen in open syllabe. En tenslotte, maar dat is al een opmerking van Van Loey: Franck ‘laat de vraag onbeantwoord waarom -lede tot het Wvl. beperkt blijft’ (Album Blancquaert, blz. 320, noot 2). Van Loey heeft in zijn Mnl. Spraakk. II, § 53, net als Van Helten een aantal woorden met e ‘naast ie’ bij elkaar gezet: ‘In W.-Vl., in Zeeland, Holland en overigens in het Oosten, ook in Limburg, komt in enkele woorden e
voor i.pl.v. ie: Wvl. hemlede (= verzwaring door liede van het pron. pers...), speghel (vgl. helde “teneret”, ghevel “accidit”...); Zeeuws-Holl. de “die”, dre “drie”, vreent;...’ Zijn oostelijke voorbeelden laat ik weg, want die doen hier niet ter zake. Overigens zit er ook in het geciteerde deel van Van Loeys opsomming niet zo heel veel verklaring: speghel en lede, dit laatste ten onrechte alleen in pronominale verbindingen gezien, noemt hij westvlaams, maar hoe de westvlaamse e ontstaan kan zijn zegt hij hier niet; wat helde en ghevel met speghel te maken kan hebben ontgaat mij. Wél verklarend is de hierboven al aangehaalde noot uit het Album Blancquaert, die als volgt begint: ‘-lede met kustmnl. ē uit ie, te vgl. met os. en mndd. ê < ie: ie > ee > ê, z. E. Rooth, Saxonica, Lund, 1949, inz. blz. 81’. Van Loey noemt de e van lede dus ‘kustmiddelnederlands’ en acht hem ontstaan uit ie, blijkbaar op te vatten als i + e en niet als i + ə: de diftong i + e wordt via een diftong e + e tot een lange monoftong ê.
Proberen we in aansluiting bij Van Loey verder te redeneren, dan kunnen we drie vragen stellen: 1. wat is de historische achtergrond van de diftong i + e?; 2. in welke tijd is de diftong i + e gemonofton- | |
| |
geerd tot een ‘zachtlange ee?; 3. moeten we ons de ‘zachtlange ee’ van spegel ook uit een i + e ontstaan denken? Achter lede - en snemen - staat wis en zeker de een of andere diftong, in laatste instantie een wgm. iu. Bij de e van spegel is een diftongisch voorstadium mógelijk, maar achter die mógelijke diftong staat in laatste instantie weer een monoftong. Van het ‘kustmiddelnederlands’ komen we gemakkelijk op het oudfries. Dat kent geen lede en geen snemen maar wel een spegel. Als het oudfries de oorspronkelijke monoftong in spegel onveranderd, althans ongediftongeerd, heeft bewaard, waarom zou het ‘kustmiddelnederlands’ van Westvlaanderen dat dan ook niet gedaan kunnen hebben? Laten we, bij wijze van werkhypothese, onze vraag 3 eens ontkennend beantwoorden. Dat zou dan met zich meebrengen dat de monoftongische voortzetting van de ê2 zich in het westvlaams van vóór het jaar 1000 zou hebben weten te distantiëren van de inmiddels ontstane ‘scherplange ee’, uit gm. ai, en zich ná het jaar 1000 zou hebben aangesloten bij de dán ontstane ‘zachtlange ee’, uit gm. e en i. Zou dat onmogelijk zijn? Integendeel, zou ik zeggen, in het westvlaams verwáchten we juist
‘relicten’. Maar nu lede en snemen, die dezelfde ‘zachtlange ee’ hebben als spegel. In zo volstrekte zin als spegel kunnen deze vormen geen ‘relict’ zijn, want hun vocalisme veronderstelt een verandering - misschien wel in verschillende etappes - van een diftong in een monoftong. Maar hun ‘zachtlange ee’ bewijst geenszins dat die verandering zich niet vóór het jaar 1000 kan hebben voltrokken: de monoftong-uit-diftong kan zich heel goed bij de voortzetting van de ê2 hebben aangesloten, en samen met deze ná het jaar 1000 bij de dán ontstane ‘zachtlange ee’. ‘Relict’ in de beperktere zin van ‘de toestand van vóór 1000 bewarend’ kunnen lede en snemen in principe wel degelijk zijn. En nu kijken we vraag 2 nog eens aan: in welke tijd is de diftong i + e gemonoftongeerd tot een ‘zachtlange ee’? Antwoord: de vraag is verkeerd gesteld en had alleen betrekking moeten hebben op de monoftongering - misschien in verschillende etappes - als zodanig. Nieuwe vraag: is het dan wel juist de te monoftongeren diftong bij voorbaat te formuleren als i + e? Dit brengt ons bij vraag 1: wat is de historische achtergrond van de - door Van Loey veronderstelde - diftong i + e?
In laatste instantie staat er achter de i + e een wgm. iu. Goed, maar wat kan er nog gestaan hebben tussen de iu, d.w.z. i + u, en de veronderstelde i + e? Het conservatieve oudfries kent geen tegenhanger van snemen maar wel een van lede, te weten liode. Het oudfries, tenminste het westelijke oudfries van onze provincie Friesland, heeft dus wgm. iu tot io ontwikkeld. Is deze ontwikkeling alleen fries of ook,
| |
| |
ruimer, ingweoons, wéstelijk ingweoons, eigen aan de taal van het hele kustgebied vóór het jaar 1000, het oudwestvlaams daarbij inbegrepen? Er is, dunkt mij, veel voor de laatste veronderstelling te zeggen. Het westvlaamse pronomen joe bijvoorbeeld is, evenals het oudwestfriese yo, veel makkelijker uit io te verklaren dan uit iu. Redelijkerwijs mogen wij dus tússen de wgm. i + u en de veronderstelde i + e een oudwestvlaamse i + o plaatsen, vóór het jaar 1000 uiteraard, want daarna kon het westvlaams zich niet langer op zijn ingweoons verder ontwikkelen. Kunnen we zonder tussentrap van i + o op i + e komen? Nee, daarvoor hebben we tenminste twee etappes nodig, die van een palatalisering i + o > i + ö, en die van een delabialisering i + ö > i + e. Of de aldus te beredeneren i + e nu direct, zonder verdere tussentrappen, tot de monoftongering zal zijn overgegaan, kunnen we nog even in het midden laten. Van groot belang is het echter voor de beantwoording van vraag 2 - ‘in welke tijd?’ - dat de i + e niet zonder delabialisering tot stand gekomen kan zijn. De delabialisering van geronde palatalen is immers in het algemeen een laat-ingweoons verschijnsel, te dateren tussen 800 en 1000, toen het ingweoons al ‘Küsteningwäonisch’ geworden was. Het is dus zeer waarschijnlijk dat ook de diftongische ontwikkelingsfase i + e in het westvlaamse kustgebied tussen 800 en
1000 bereikt is.
De delabialisering i + ö > i + e heeft direct met het laat-ingweoonse foneemsysteem te maken en kan daarom als een klankwet-zonder-uitzonderingen beschouwd worden. De voorafgaande palatalisering i + o > i + ö behoeft daarentegen helemaal niet zo consequent te zijn opgetreden. Het al geciteerde westvlaamse pronomen joe moet de voortzetting zijn van een ‘achtergebleven’ io > jō) Althans deze ‘achtergebleven’ io heeft uiteindelijk geen monoftong opgeleverd maar is tot een stijgende diftong met een verlengd tweede element geworden. In het late oudfries is dat de normale ontwikkeling van íedere io en íedere ia. De palatalisering-met-uitzonderingen i + o > i + ö is dus niet algemeeningweoons maar speciaal-westvlaams dan wel speciaal-‘kustoudnederlands’ (westvlaams én zeeuws, en misschien ook nog zuidhollands). De delabialisering-zonder-uitzonderingen i + ö > i + e kon alleen optreden na een voorafgegane palatalisering i + o > i + ö en moet dus ook beperkt zijn gebleven tot het oudwestvlaams, dan wel het ‘kustnederlands’. En daarmee zou dan historisch ‘verklaard’ zijn dat de monoftongische voortzettingen van i + e < i + ö - westvlaams lede en snemen, zeeuws-zuidhollands vreent - exclusief- ‘kustmiddelnederlands’
zijn. Nog niet ‘verklaard’ is intussen het historisch-fonetische verloop van het monoftongeringsproces zelve. Het door Van Loey veronder- | |
| |
stelde verloop is, zoals wij gezien hebben, i + e > e + e > ê, naar analogie van het veronderstelde verloop in het nederduits in de 11de en 12de eeuw. Kunnen we het daarmee eens zijn?
In het nederduits is de i + e geen voortzetting van een i + o maar van een i + a, zie Rooth. Wgm. iu was daar geen io geworden maar iu gebleven, tot het ogenblik waarop de palatalisering i + u > i + ü kon optreden, gevolgd door een monoftongeringsproces waaruit de mnd. lange ü resulteerde. Een ê < ie < iö < io < iu is in het nederduits onbekend. De nederduitse ê uit ie < ia is ook geen ‘zachtlange ee’. De vergelijkbaarheid van het monoftongeringsverloop in het nederduits met dat in het ‘kustnederlands’ is dus maar zeer betrekkelijk. We moeten het ‘kustnederlands’ op zichzelf beschouwen, al kunnen we daarbij natuurlijk wel het nederduits in het oog houden. Het heeft er alle schijn van dat zowel de palatalisering van het tweede element der oude diftongen als de daaropvolgende monoftongering, waarbij het gepalataliseerde tweede element ‘de toon aangaf’, in het ‘kustnederlands’ enkele eeuwen eerder is opgetreden dan in het nederduits. (Tussen haakjes: nóg weer enkele eeuwen later dan in het nederduits kunnen soortgelijke processen ook gesignaleerd worden in een deel van het fries, verg. mijn artikel in Festschrift Ludwig Wolff, blz. 42 vgg.) Aangezien in het ‘kustmiddelnederlands’ lede, snemen en spegel alle drie een ‘zachtlange ee’ hebben, een ‘nieuw’ foneem dat pas in de 11de eeuw ontstaan was, is het niet onredelijk
aan te nemen dat zij ook in het ‘kustoudnederlands’ van vóór het jaar 1000, toen het ‘nieuwe’ foneem er nog niet was, in fonisch opzicht al één lijn hebben getrokken. Ik zeg opzettelijk: ‘het is niet onredelijk aan te nemen’, want een bewijs is niet te leveren. Tegenargumenten zijn er echter ook niet aan te voeren. En dan mag toch de eenvoudigste verklaring van het feit dat de drie woorden zich gezamelijk bij het ‘nieuwe’ foneem hebben aangesloten, ook wel de waarschijnlijkste geacht worden. Ik neem dus aan dat lede en snemen al vóór het jaar 1000 een ‘nieuwe’ monoftong uit i + e hadden die gelijk was aan de ‘oude’ monoftong van spegel. Tussen 800 en 1000 valt dan niet alleen de delabialisering i + ö > i + e maar ook de daaropvolgende monoftongering waarbij het tweede element van de diftong ‘de toon aangaf’. In het nederduits voltrekken ook de twee etappes van het proces ia > ê, de palatalisering en de daaropvolgende monoftongering, zich binnen een tijdsbestek van ongeveer twee eeuwen, zie alweer Rooth. Maar, zo kunnen we dan weer vragen, waarom heeft, nog vóór het jaar 1000, de ‘nieuwe’ monoftong in lede en snemen zich zo voetstoots aangesloten bij de ‘oude’ monoftong in spegel? Waarom is er uit i + e juist een ee ontstaan en niet
| |
| |
bijvoorbeeld een ii of een iə? Waarom heeft juist het tweede element van de diftong zozeer ‘de toon aangegeven’? En dan luidt míjn antwoord - en ik herhaal daarmee wat ik al eerder in mijn artikel ‘Altsächsisch ia > mittelniederdeutsch ê’, Nd. Jb. 82, heb geopperd -: míj lijkt het het waarschijnlijkst dat érgens in de ontwikkelingsreeks i + o > i + ö > i + e de dalende diftong stíjgend is geworden en dat dit tot een verzwaring en verlenging van het tweede element heeft geleid. Aan de ee in lede en snemen is naar mijn mening een jee voorafgegaan en de ee van deze j + ee, deze ‘nieuwe’, door rekking ontstane ee, heeft zich aangesloten bij de ‘oude’ ee die de ê2 voortzette, de ee van spegel. Bij diezelfde ‘oude’ ee sloot zich tussen 800 en 1000 ook de umlaut van gm. ô aan, oorspronkelijk een öö, maar toen op zijn laat-ingweoons gedelabialiseerd tot ee. De abstracte formule i + o > i + ö > i + e moet wellicht historisch ‘geconcretiseerd’ worden tot: i + o > j + o > j + oo > j + öö > j + ee. Oftewel: het tweede element
van de groep j + öö is wellicht vóór 800 al samengevallen met het umlautsproduct van gm. ô en ná 800 tezamen met deze umlauts-öö gedelabialiseerd tot ee, de ee van spegel. Bij de ‘frankisering’ - of ‘vervlaamsing’ - van het ingweoonse ‘kustnederlands’ ná 1000 zijn de meeste ee's die niet ‘scherplang’ waren vervangen door ie's - dus: liede, sniemen, spiegel, maar ook bijvoorbeeld ongedieve, met umlaut van gm. ô -, maar de enkele ‘achterblijvers’ die op ‘kustnederlands’ standpunt bleven staan hebben hun ee aangepast bij de ‘zachtlange’. Lede, snemen en spegel handhaafden zich als dialectismen, toegelaten westvlaamse varianten in de algemeen-vlaamse literatuurtaal van de 13de en 14de eeuw.
Beste Willem, beste jubilaris, ik ben in mijn verbeelding naar het Westvlaanderen van duizend jaar geleden, nee, van álle eeuwen, gereisd om jou, westvlaming bij uitstek, wetenschappelijk te huldigen. Is mijn stukje misschien wat al te speculatief uitgevallen, welnu, bij een gelegenheid als deze lijkt mij ook enig ‘divertissement’ niet ongepast, of hoe zeg je dat bij jullie, op zijn westvlaams?
|
|