Album Willem Pée
(1973)–Willem Pée– Auteursrechtelijk beschermdDe jubilaris aangeboden bij zijn zeventigste verjaardag
[pagina 71]
| |
Verkenning van 17de-eeuws Nederlands
| |
[pagina 72]
| |
delijk onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten van taalgebruik. Men ondervindt dit tekort ten volle, wanneer men probeert het taalgebruik van een schrijver te zien in relatie tot dat van zijn tijdgenoten, met name tot dat van minder begenadigde schrijvers dan Hooft en Huygens, en tracht te onderscheiden wat in hun tijd als ‘gewoon’ gold, dus in overeenstemming met de grammatikale norm, en wat daarvan afwijkt, ongrammatikaal was. Alleen in Overdieps ‘Zeventiende-eeuwse syntaxis’ vindt men een basis voor dergelijke beoordelingen, o.a. in de vorm van numerieke gegevens over het voorkomen van bepaalde grammatikale patronen bij bepaalde auteursGa naar eind3. Maar in de niet-literaire prozageschriften die hij heeft geëxcerpeerd, bevindt zich toch weer vrij veel bijzondere stijl, zoals de ambtelijke taal van Johan de Witt. Hier rijst dan tevens een vraag die Koelmans ook heeft aangestipt, maar zonder daar nader op in te gaan, nl. het probleem waar de grens ligt tussen syntaktische en stilistische verschijnselen. De belangrijkste regels van de syntaxis van het moderne Nederlands lagen in de 17de eeuw reeds vast of vrijwel vast: de plaats van onderwerp en persoonsvorm in hoofd- en bijzin, de bouw van verschillende woordgroepen, de plaats van de voorwerpen en de meeste bepalingen. Er valt niet aan te twijfelen, dat ‘Doen ghy getroost waert den staet het leven te heiligen’ de normale volgorde was, met als expressieve variant ‘het leven den staet te heiligen’, naast verder de gebruikelijke varianten met aan. De volgorde die Vondel in de Roskam heeft gekozen en waarmee hij het generaties van studenten moeilijk heeft gemaakt, nl. ‘Doen ghy 't leven waert getroost te heiligen den staet’, was een persoonlijke en incidentele stilistische variant, die niet specifiek 17de-eeuws is. Anderzijds zijn woordgroepen als geen meer warme dagen of geen de minste quetsinge (beide vbb. van Leeuwenhoek) waarschijnlijk in overeenstemming met een syntaktische regel voor de verbindbaarheid van geen die voor het moderne standaard-Nederlands niet meer geldt. Meestal evenwel is de onderscheiding tussen syntaktische regel en individuele stilistische variant niet zo duidelijk. Juist op dat punt missen we de vereiste ‘competence’. Willen we die verwerven, dan zullen we ook niet-literaire taal moeten bestuderen en voor het onderzoek, naar de uitspraak van Koelmans, ‘homogeen basismateriaal’ moeten gebruiken. Homogeen in twee opzichten, dunkt me: naar de aard van het materiaal en - opdat we de uitkomsten van een diachronische ontwikkeling niet voor synchrone varianten aanzien - ook | |
[pagina 73]
| |
naar de tijd van ontstaan. Voor onderzoek komen in aanmerking die teksten waarvan we bij wijze van werkhypothese veronderstellen, dat ze in gaaf of redelijk gaaf 17de-eeuws geschreven zijn, teksten van schrijvers die in aansluiting bij de spreektaal, maar toch niet zonder het inzicht dat schrijven iets anders is dan spreken, proberen een zakelijke inhoud zo helder mogelijk mee te delen, zonder te streven naar stijlverfraaiing of imitatie van ambtelijke formuleringen. Een man als Leeuwenhoek hoort daar dus in eerste instantie niet bij; daarvoor is hij te zeer beïnvloed door de ambtelijke taal. Bij wijze van proef en om een eerste voorzichtige stap te zetten op dit onderzoeksterrein heb ik mij bezig gehouden met de Reizen naar West-Afrika van de Amsterdamse koopman Pieter van den Broecke, uitgegeven in de werken van de Linschoten-Vereniging door K. RatelbandGa naar eind4. Aan de inleiding ontleen ik de volgende gegevens over zijn persoon. Pieter van den Broecke komt uit een Antwerpse familie. Na de val van Antwerpen, waar Pieter nog is geboren (25 februari 1585), vestigde het gezin zich in Alkmaar, maar twee jaar later verhuisde het naar Hamburg. In 1597 of 1598 keerden zij naar de Nederlanden terug waar ze in Amsterdam gingen wonen. Het is mij niet gebleken, dat de tien Hamburgse jaren invloed hebben gehad op de taalontwikkeling van de jonge Pieter; in de huiselijke kring zal zeker nog wel Nederlands zijn gesproken. Over zijn opvoeding in Amsterdam zijn mij geen gegevens bekend, maar hij verkeerde in een kring van familie en vrienden, die merendeels tot de gegoede burgerstand behoorden. Onder hen bevond zich ook Jacob Duym. Een geleerde opvoeding kreeg Pieter niet; in zijn journaal zijn geen aanwijzingen, dat hij Latijn heeft gekend. Hij werd opgeleid voor de handel bij de Amsterdamse koopman Bartholomeus Moor, de schoonvader van Laurens Reael. Daar is hij dank zij zijn intelligentie en ijver tot een bekwame koopman gevormd. Bij de verkenning van zijn taalgebruik heb ik mij vooralsnog beperkt tot enkele fragmenten uit de door de L.-V. uitgegeven tekst van de journalen-in-manuskript. Er is ook een gedrukte tekst van 1634, maar die is ‘bijgeschaafd en hier en daar opgemaakt ten gerieve van het lezend publiek’Ga naar eind5. Een nog te ondernemen vergelijking van beide teksten zou moeten leren, of ook het taalgebruik bijgeschaafd is. Volgens Ratelband is het journaal ‘een oorspronkelijke bewerking door Van den Broecke zelf van diens dagelijkse Afrikaanse aantekeningen, welke herhaaldelijk letterlijk werden overgenomen, doch die hier en daar ook werden verduidelijkt door bijzonderheden uit zijn Indische | |
[pagina 74]
| |
jaren’Ga naar eind6. De veronderstelling dat bij deze bewerking ook in het oog vallende fouten in spelling en taal verbeterd zullen zijn, lijkt niet te gewaagd. In elk geval schijnen wij te doen te hebben met een tekst die niet heet van de naald tot ons is gekomen, maar à tête reposée nagelezen is. Een enkele opmerking over de spelling mag hier niet achterwege blijven, vooral niet omdat het onze spelling is geweest die mijn kollega en vriend Pée en mij in persoonlijk kontakt heeft gebracht. In beginsel verschilt de spelling van Van den Broecke niet zo veel van die van zijn tijdgenoten, maar ze heeft één opvallende eigenaardigheid: Van den Broecke zwelgt in een overmaat van medeklinkertekens, tot in het bizarre toe, zoals in clockxken, dagelijckxssenM, Torckxsse en luckxsuriusseGa naar eind7. Verder heeft hij weinig idee van het samenspel tussen klinker- en medeklinkerspelling. In talloze woorden vinden we verdubbeling van de konsonant na een open lettergreep, zonder dat daarmee klinkerverdubbeling samen gaat. Ik geef maar enkele voorbeelden uit de massa: wappenen, geschappen, tsammen, geburren (‘buren’), cocker (‘koker’), hauwelle, gemennelijck, mennechte, handellen, Portogissen, lippen (‘liepen’), rijsse (‘reis’), isser (‘ijzer’), verspracken, usseren e.t.q. Heldere vokalen in gesloten lettergrepen worden herhaaldelijk met een enkel teken geschreven, zoals in genampt (‘genaamd’), platsse (‘plaatse’), gemackt, gedint, Spelman (‘Speel-’), verdwalden, cachschuidt (‘kaagschuit’), parden of perden, gebardt, connuck of conninck, ardich enz. Als tegenhanger hiervan worden woorden met o en i vaak met de tekens voor oo en ie geschreven, bijv. vies (‘vis’), rief (‘rif’), wiet (‘wit’), poodt (‘pot’), gecoocht, gecooft (‘gekocht’), boorsten (‘borsten’), woordt en woorden (wordt, worden). Daarnaast staan echter woorden van dezelfde typen die volkomen normaal gespeld worden. Of er aan al deze grilligheden toch nog enig systeem ten grondslag ligt, heb ik nog niet ontdekt.
Bij mijn verkennend onderzoek van de syntaxis van Van den Broecke heb ik mij voorshands beperkt tot twee fragmenten uit de Afrikaanse reizen, die elk een wat langer aaneengesloten verhaal bevatten, nl. Mannieren ende leven der swarten aan Cabo Verde uit 1606 en Beschrijvinghe van den conuckxrijck Loango uit 1612Ga naar eind8. In beide gedeelten heb ik, onafhankelijk van de uitgave en ook van het handschrift, een interpunktie aangebracht, waarin ik iedere syntaktische eenheid die naar de fatische inhoud als een voltooide mededeling kan gelden, als één zin heb beschouwd. Dit was nodig om de syntaxis van Van den B. te | |
[pagina 75]
| |
kunnen vergelijken met die van het moderne Nederlands. Bovendien maakt dit het verrichten van tellingen mogelijk. Volgens mijn indeling bevat het eerste fragment 58 zinnen, het tweede 90. Daaronder zijn enkelvoudige zinnen en samengestelde, de laatste met onderschikkende en nevenschikkende verbindingen. Mijn indeling is natuurlijk min of meer subjektief, maar de subjektiviteit is niet van dien aard, dat zij de taalbeschrijving zou beïnvloeden. Het meest opvallende verschijnsel, dat zich over de hele linie voordoet, is de weglating van de pers. vnw. van de 1e en 3e persoon als die onderwerp zijn. Het verschijnsel is bekend, maar het komt bij Van den B. zeer veel vaker voor, dan in literaire teksten. Ongeveer 25 zinnen verschilden alleen op dit punt van de zinsbouw in het modern Nederlands. Van den B. schijnt zich hier aan te sluiten bij het gebruik in scheepsjournalen, waar de weglating van het subjekt zeer gebruikelijk is, wel als gevolg van een begrijpelijke zucht naar beknoptheid. Soms is het moeilijk uit te maken, of we al dan niet met een samentrekking te doen hebben, zoals in: Taccola coopen sij in abbondantie, ende vervorrent de geheel cust over. Nemen we hier samentrekking van sij aan, dan zou de woordorde in de nazin onjuist zijn. Daar echter samentrekkingen bij Van den B maar weinig voorkomen, heb ik de neiging een dergelijke zin eerder te beschrijven als een geval van weglating van het subjekt. Van de overige ± 125 zinnen zijn er 49 geheel overeenkomstig onze syntaxis. In de andere zijn soms belangrijke, soms onbelangrijke verschillen aan te wijzen, waarvan ik er hieronder gerubriceerd enige vermeld. In het gebruik van deelwoordkonstrukties wijkt Van den B. zelden af van wat in het hedendaags ndl. mogelijk is. Ik heb er in totaal 15 geteld; daaronder bevonden zich 9 predikatieve toevoegingen van het type (cromhoorens) van olifantstanden gemackt. Twee andere zijn gevormd met een part. pres. nl. Bansa de Loango, liggende op een seer hooghen barch en over sijnde hebt ghy ... enz. Alleen de laatste is voor ons minder gewoon; er ontbreekt ook een bepaling bij over sijnde, nl. die banck. Er komt maar één komplete absolute konstruktie voor, nl. Dat gedaen sijnde begraven hem (lees: begraven zij hem). In twee gevallen staat de deelw.-konstruktie absoluut, maar zonder dat er een ‘onderwerp’ in opgenomen is: gegeten hebbende, moeten haer dan met het overschoodt behelpen, d.w.z. ‘de man gegeten hebbende’, moeten de vrouwen enz. | |
[pagina 76]
| |
Gedroncken hebbende wordt andermael geclept, d.w.z. ‘De koning gedronken hebbende’; het verwijst naar een clockxken, in de voorgaande zin genoemd. Met de vermelding van 2 ‘echte’ acc. cum. inf.-konstrukties, nl. Sommighe sullen sustinneren sulckx onwarachtich te wesen en die men segt over de 1500 int getal te sijn, hebben we de strukturen naar Latijns model gehad. Het is duidelijk dat de latiniserende syntaxis op Van den B., althans naar de onderzochte fragmenten te oordelen, weinig greep heeft gehad. Buiten die invloed staat, dunkt mij, de part. konstruktie als uitdrukking van duratief aspekt; er komt hiervan één voorbeeld voor, nl. den gestadighen S.O. windt, die daer continuwellijck lanckx den wal is wayende. Betrekkelijk weinig zinnen maken de indruk geheel mislukt te zijn. Als voorbeeld citeer ik het laatste stuk van de slotzin van het eerste fragment: (West-Indien) daer sij een grooten rijckdom van de swarten vergaderen, en dan wederom, alse perdon hebben, naer Portugael gaen daer dan gerust leven. Van dit kaliber zijn er een viertal aan te wijzen. Er zijn echter ook zinnen waarbij we ons vergeefs afvragen of ze voor Van den B. grammatikaal waren of niet. In het licht van wat in het begin van dit stuk is gezegd, kan dat ook niet anders. Het geldt bijv. voor 3 zinnen waarin een pronominaal objekt ontbreekt: Int jaer 1610... hebbe ick in 16 daghen met het jacht Mauritius wederom gedaen; In beide fragmenten samen komen 27 zinnen of zinstukken met een negatie voor, verreweg de meeste overeenkomstig de moderne syntaxis. Afwijkend zijn: juist soo nae bij landt niet te lopen; In al deze gevallen is de negatie die thans in het middenstuk thuis hoort, in het eindstuk geplaatst. In overeenstemming hiermee staat ook geen verder naar achter dan nu het geval is; bijv. in: | |
[pagina 77]
| |
op dese helle (‘hele’) cust... dirgelijcke geen en liggen; Andere bepalingen kunnen eveneens op voor ons ongewone plaatsen staan; ik heb daarvan 10 voorbeelden genoteerd, die niet alle onder een noemer te brengen zijn. Meestal betreft het bepalingen die verder naar achteren geplaatst zijn dan wij nu zouden doen, bijv. totdat hij haer doet expres opstaen; genampt bij haer ingobos. Een enkele keer echter ook meer naar voren, zoals altsamen in altsamen dese kinderen, waartegenover elders staat: Dit volck is altsamen peckswardt, en om hals in soo dat hij dit kindt daerom datelijck heeft laten om hals brenghen. Hiernaast vinden we echter zinnen met talrijke bepalingen die geplaatst zijn in de volgorde die ook in modern Nederlands grammatikaal is, bijv.: en loopen gemijnnelijck smorgen voor daghe met den landtwindt wel 3 a 4 mijllen tzee om te vissen, tot dat smiddach de zeewindt compt. Bij deze enkele opmerkingen wil ik het laten, omdat mijn overige waarnemingen voor een deel details betreffen, die niet of nauwelijks in kategorieën te verenigen zijn. Voor een ander deel betreffen zij overbekende zaken als de verbindbaarheid van sommige met het lidwoord tot de sommighe; de hendiadys van twee verba, waarvan ik 3 gevallen heb genoteerd: sidt ende eet, staen en spelen, staen en ploegen; diskongruentie van S en Vf. Voorts konstrukties waarvan althans te vermoeden valt dat het vergissingen zijn, zoals Wadt aengaet haer religie, is niet veel van te schrijven. De woordorde van de voorzin korrespondeert met een woordorde die ook thans bij wat betreft in gebruik is en die door sommigen wel, door anderen niet geaccepteerd wordt, maar in de nazin is de verwijzing met daar naar het proleptische stuk weggebleven. Misschien ook hebben we met een kontaminatie te doen. Opsomming van deze en soortgelijke zaken heeft binnen dit bestek geen zin. Uit deze eerste verkenning komt Van den Broecke te voorschijn als een man die van nature niet met een vlotte stijl begaafd is en die zijn schrijftaal ook weinig heeft gekultiveerd. Het gaat hem om de inhoud die hij mee te delen heeft, niet om de vorm. Toch is zijn stijl niet onbeholpen. Dit zijn eigenschappen die zijn taalgebruik in aanmerking doen komen voor een onderzoek naar de syntaxis van ‘gewoon’ 17de-eeuws, ook al zou bij voortgaand en vergelijkend onderzoek misschien blijken, dat hij kwalitatief aan de lage kant van de middelmaat zit. Kennis van de syntaktische strukturen waarvan stilisten als hij | |
[pagina 78]
| |
zich bedienen, kan ons de achtergrond verschaffen waartegen we de bijzondere syntaxis van dichters, geleerden en staatslieden kunnen plaatsen om ze in het juiste reliëf te zien.
Een kijkje in de werkplaats waar een onaf werkstuk in de bankschroef staat, méér is dit opstel niet geworden. Wanneer ik het niettemin in vriendschap opdraag aan een man die ik om zijn wetenschappelijke kwaliteiten en om zijn menselijke eigenschappen hoogachting en genegenheid toedraag, doe ik dat in de hoop dat hij de geringheid van mijn bijdrage zal willen verontschuldigen terwille van haar bedoeling. |
|