P.E.N., dat het in Amsterdam onmogelijk is geworden een fles van die goeie ouwe Blankenheim te kopen!’. Toen Eugène dit hoorde zei hij kort: ‘Binnen de vijf minuten staat een fles van dat vocht hier op tafel!’. Hij liep buiten, klopte een paar huizen verder de winkelierlikeurhandelaar op, kocht een fles Blankenheim en kwam terug bij ons. De ouwe klare bracht mij een beetje van de wijs, zodat ik het geraadzaam achtte niet langs de middeleeuwse kasseitjes over Lot en Gaasbeek naar huis te fietsen maar liever via Brussel.
Merkwaardig was ook op een zaterdag-namiddag onze tocht naar Tilff aan de Ourthe, waar Maurice Roelants ons op snoek uit de plaatselijke rivier vergastte. Maurice wilde bewijzen - hij slaagde er trouwens in - dat men soorten en volgorde van dranken en spijzen op een menu derwijze kan schikken dat men, ten overvloede gegeten en gedronken hebbende, wel in een staat van euforie verkeert, maar hiervan helemaal geen last aan maag, lever of enig ander innerlijk orgaan gewaar wordt. Daarenboven wilde hij duidelijk maken (maar dat weet elke goede huisvrouw ook) dat een gerecht maar waard is wat de kok er van maken kan. Dit was dan op de snoek dat hij het had. Het is overigens ook zo met literatuur en kunst en met alles wat men verricht of verwezenlijkt.
En ik mag, nu ik toch herinneringen ophaal, die andere zaterdagnamiddag niet vergeten, waarop de reeds genoemde Eugène ons op een verrassing vergastte. Eugène was een verwoed jager en meestal inviteerde hij ons op hazepeper in een lemen jachthuisje tussen Sint-Pietersleeuw en Breedhout, het gebied waar hij zijn Nemroderijen botvierde. Die namiddag echter zouden we te gast zijn in een gentilhommière in dezelfde streek en de adellijke dame die ons aan tafel vroeg zou de minnares van onze grote jager geweest zijn. In feite was heel de zaak een mystificatie, misschien wel door Teirlinck bedacht. Jij Willem, weet best tot wat de president allemaal in staat was en je weet misschien ook nog hoe het geval Yvonne de Galais, zoals we de grap een hele tijd hebben genoemd, in mekaar stak. Ik meen me te herinneren dat Eugène Clerckx en Teirlinck hadden verkregen dat de bewoners van de gentilhommière een paar vertrekken te onzer beschikking hadden gesteld en de adellijke dame, die ons een tijdje gezelschap kwam houden, was niemand anders dan de zeer bevallige waardin uit een Brussels café, die tot de goede bekenden van Eugène behoorde. Wie in Brabant kende hij trouwens niet?
Nog heel wat vrolijke zaken, Willem, zou ik kunnen oprakelen, maar jij kent er wellicht nog meer dan ik, doch ik ben hiermee begonnen