De plaats van het hulpwerkwoord, verleden deelwoord en infinitief in de Nederlandse bijzin
(1953)–Anita Pauwels– Auteursrecht onbekendKritisch onderzoek van de opinie van anderenAan het door ons onderzochte syntactische verschijnsel is ten minste voor wat het Nederlands betreft,Ga naar voetnoot(2) tot | |||||||||
[pagina 218]
| |||||||||
nog toe zeer weinig aandacht geschonken. Vermeldenswaard zijn alleen de volgende publicaties:
| |||||||||
I.In de Stilistische Grammatica van Overdiep lezen we op blz. 493 par. 304: ‘Bij samengesteld gezegde vinden we, in de Hollandsche volkstaal, in nauwelijks ¼ der bijzinnen de volgorde V. Vf. Zonder twijfel heeft de Hollander een geringere voorliefde voor deze volgorde dan Noordoostelijke Nederlanders en Friezen. (De Katwijker wijkt ook ietwat van den gewonen Hollander af: zie Onze Taaltuin III 287-288). Ook zal men de volgorde V. Vf. bij een Hollander (beneden 't IJ) eerder vinden als V. een deelwoord is, dan bij een infin. Bovendien zijn er enkele hulpww. die hij nooit achter den infin. zal plaatsen: laten, gaan, komen, zien, leren, durven. In andere gevallen is vooral de rhytmische constellatie beslissend...’ Zoals blijkt uit ons onderzoek is het onmogelijk een uitspraak te doen zoals Overdiep in het bovenvermelde citaat, daar er een groot onderscheid in constructie is al naargelang we te doen hebben met een infin. of een verl. deelw. Overdiep zelf heeft dit verschil wel vastgesteld - dat blijkt uit zijn woorden - doch hij was er zich klaarblijkelijk niet van bewust dat de toestand van de 2 verbindingen totaal verschillend was. Hij zag in de niet-Friese ‘Hollandse’ volkstaal de constructie Vf. V. aan als de normale voor alle gevallen: de ‘afwijkingen’ van de algemene regel vertonen slechts een gradueel verschil tussen de verbindingen met infin. en die met verl. deelw. Indien we de bekomen procenten beschouwen, zien we dat als V. een verl. deelw. is, we in de noordelijke provincies (Friesland, Groningen, Drente en Noord-Holland) in 95,5% van de gevallen de volgorde V. Vf. hebben en in de zuidelijke provincies (van Noord-Nederland) vinden we deze zelfde volgorde V. Vf. in 71,7% van de | |||||||||
[pagina 219]
| |||||||||
gevallen. In Zuid-Nederland is het percentage van deze volgorde 79,9. Indien V. nu een infin. is, treffen we in Friesland en Groningen in 97,2% der gevallen de volgorde V. Vf. aan. In de provincies Drente en Noord-Holland in 76,6% der gevallen. De omgekeerde volgorde Vf. V. vinden we in het overige gedeelte van Noord-Nederland in 73,3% der gevallen en in Zuid-Nederland is het percentage van deze volgorde 95,7%. Moesten we de verbindingen met infin. en verl. deelw. nu toch samen behandelen, zou het bekomen resultaat eer zijn dat in ½ der gevallen de volgorde V. Vf gebruikt wordt, in de andere helft de omgekeerde volgorde. Van de hulpww., waarvan Overdiep zegt dat ze nooit achter de infin. geplaatst worden, komen er 3 voor op de vragenlijst, nl. laten, durven en komen. Wat laten betreft, vinden we inderdaad slechts enkele uitzonderingsgevallen beneden het IJ en het noord-oostelijk homogene gebied. Deze uitzonderingsgevallen werden bijna alle, uitgenomen 2, opgegeven door inzenders uit gemeenten dicht bij de Duitse grens. De beide andere hulpww. plaatsen ons voor een ander geval, daar ze bijna over gans Noord-Nederland geconstrueerd worden met een infin. voorafgegaan door te. Toch vinden we bij durven in Zeeland verschillende malen de volgorde V. Vf. vermeld. Bij komen vinden we weer zeer sporadisch de volgorde V. Vf. De resultaten van het onderzoek staven dus grosso modo Overdiep's uitspraak ‘dat deze hulpww. nooit achter de infin. geplaatst worden’. Alleen merken we op dat het woordje nooit enigszins te sterk is. Verder in dezelfde paragraafGa naar voetnoot(3) zegt Overdiep: ‘Zelfs de behoefte aan duidelijkheid kan beslissend zijn...Zoo koos ik sprekende eens, bewust, den vorm: “wanneer een compositum ánders behandeld was” - en niet den bij mij gewonen vorm:...“anders was behandeld” omdat ik wilde voorkomen dat was als koppelwerkwoord met anders werd verbonden’. Is het niet enigszins zonderling dat Overdiep de volgorde Vf. V. bij hem ‘gewoon’ noemt? Immers hij werd geboren in het uiterste Noorden van Drente, uit een Groningse moeder en een Friese vader. Het is waar dat hij reeds op vijfjarige ouderdom met zijn familie verhuisde | |||||||||
[pagina 220]
| |||||||||
naar Voorschoten in Zuid-HollandGa naar voetnoot(4), doch het ligt voor de hand dat in zijn huiskring uitsluitend de zeer vaste Fries-Groningse constructie V. Vf. gebruikt werd. Wat hij hier de bij hem gewone vorm noemt verschilt dus van die welke hij van huize uit had geleerd, en die hij waarschijnlijk als ‘dialectisch’ was gaan beschouwen, omdat hij in de meer beschaafde Hollandse omgangstaal de andere volgorde als de meest gebruikelijke meende te horen. Ook lijkt het ons vreemd dat Overdiep er nergens op gewezen heeft dat ook in Drente, waar hij geboren werd, de constructie zeer vast is wat de verbinding verv. ww. - verl. deelw. betreft, te meer daar het hem niet ontgaan is dat Groningers, Friezen en de Noord-Hollanders van boven het IJ een uitgesproken voorkeur hebben voor de volgorde V. Vf. Dit bewijst eens te meer hoe moeilijk het is zelfs voor een taalkundige, zonder statistisch onderzoek in dergelijke gevallen nauwkeurig te weten welke constructie in de volkstaal meest voorkomt. De invloed van het A.B. en de schrijftaal, waarmee men voortdurend in contact is, speelt aan iedereen parten. Nog steeds in dezelfde paragraaf zegt OverdiepGa naar voetnoot(5): ‘In andere gevallen is vooral de rhythmische constellatie beslissend’. Hij haalt echter geen enkel voorbeeld aan. Had hij zeer precieze en duidelijke voorbeelden bij de hand gehad, hij zou ze wel meegedeeld hebben. Hij drukte dus maar uit wat iedereen moet denken die over het waarom van de variatiemogelijkheden van dergelijke constructie nadenkt. Immers, het ligt zo voor de hand aan ‘zinsmelodie’ en ‘ritmische motieven’ te denken! Ons onderzoek wijst uit dat er wel enige waarheid in Overdiep's woorden schuilt. Het zinsritme schijnt inderdaad een zekere rol te spelen, al is die misschien niet zo groot. Ons materiaal is helemaal onvoldoende om die rol precies te bepalen. Zie uitvoerig hierover op blz. 121 en blz. 210 en volgende. | |||||||||
[pagina 221]
| |||||||||
II.A.In het tijdschrift Onze TaaltuinGa naar voetnoot(6) wijdt P. Van der Meulen een artikel aan de woordschikking in het Stadfries. Dit artikel schreef hij na lezing van bovengenoemd citaat in Overdiep's Stilistische Grammatica. Hij behandelt eerst de woordschikking in de hoofdzin, daarna de schikking in de bijzin. De auteur wijst er op dat, in tegenstelling met het A.B., het Landfries en Stadfries beide een vaste regel hebben: het Vf. staat in de bijzin steeds achteraan (de plaatsing van inf. + te blijft hier buiten beschouwing). Deze regel geldt zelfs voor deze hulpww. die de Hollander nooit achter de infin. zal plaatsen. Schrijver geeft een paar voorbeelden in Landfries en Stadfries:
Landfr.: ik wist net, det er dat skreawn hie. Stadfr.: ik wist niet, dat hij dat skreven had.
Landfr.: op 't lêst wisten se net mear, hwet se dwaen scoeden. Stadfr.: op 't laast wisten se niet meer, wat se doen suden.
Landfr.: ik moat tajaen, det ik it noait leauwe wolle ha. Stadfr.: ik mut toegeve, dat ik het nooit love wille hé.
Uit dit artikel blijkt dus dat de Friese constructie ook in het Stadfries bewaard gebleven is, alhoewel deze taal, wat de klankleer betreft, veel dichter bij het A.B. staat dan het Landfries. Verder wijst Van der Meulen er nog op dat hij de bekomen resultaten getoetst heeft aan de oudste bron van het Stadfries: A. Jeltema: Het vermaak der Slagterij 1768 Leeuwarden. De auteur constateert dat er toen geen vaste volgorde in gebruik was. Gewoonlijk bezigt Jeltema de volgorde, die nu in zwang is, doch een paar keer, vooral bij omvangrijk praedicaat plaatst hij het Vf. voor de andere ww. vormen. Deze constatatie is natuurlijk van belang om de historische ontwikkeling van het gebruik der beide volgorden na te gaan. Ze bevestigt ook | |||||||||
[pagina 222]
| |||||||||
wat wij hierboven reeds meenden te mogen constateren, nl. dat er in de volkstaal een neiging tot uniformisering zou bestaan (zie blz. 105). Toch moeten we er op wijzen dat de afwijkende constructies bij Jeltema niet als volstrekt overtuigend moeten beschouwd worden. Wie similaire conclusies zou trekken uit geschreven teksten van zogenaamde ‘patoisante’ schrijvers die verondersteld worden precies de constructies uit de volkstaal weer te geven, zou vaak bedrogen uitkomen. Tegen een eventueel afwijkend woordgebruik reageert hun taalgevoel, doch onbewust nemen ze syntactische verschijnselen in hun geschreven taal op, die het dialect, dat ze menen getrouw weer te geven, niet kent. | |||||||||
B.In Onze TaaltuinGa naar voetnoot(7) behandelt Lode Geenen de woordschikking in het Limburgs, doch hij steunt bijna uitsluitend op oude Limburgse teksten: Limburgsche Sermoenen, Limburgsche Leven van Jezus, Leven van Sint-Lutgard, Leven van Sente Kerstinen, Sint Servaes van Hendrik van Veldeke en Alfons Olterdissens Prozawerken in het Maastrichts 1926, het enige moderne werk. In zijn inleiding wijst Geenen er op dat in het Limburgs geen vaste regel geldt zoals in het Fries, doch dat in ⅔ der gevallen de volgorde V. Vf. gebruikt wordt, terwijl, zo zegt hij, A.B. en het Brabants een uitgesproken voorkeur hebben voor de volgorde Vf. V. Deze uitspraak van Geenen staat natuurlijk onder invloed van de bewering van Overdiep. Hij heeft evenmin geconstateerd dat de volkstaal een onderscheid maakt tussen de gevallen met participium en die met infin. Wat het A.B. betreft, kan hij gelijk hebben, doch van welk A.B. spreekt hij? door wie gesproken en op welke plaats? Wat het Brabants betreft de procenten van de provincie Noord-Brabant zijn: volgorde Vf. V. in 82,8% van de gevallen met infin., in 30,5% van de gevallen met deelw.; gemiddeld dus 56% wat zeker niet wijst op een uitgesproken voorkeur. Waar Geenen beweert dat ‘het Limburgs’ in ⅔ der gevallen de volgorde V. Vf. gebruikt, zullen we Limburgs hier wel moeten opvatten als ‘het dialect van de geboorteplaats of de woonplaats van de auteur’. We menen niet dat Geenen een statistisch onderzoek ingesteld | |||||||||
[pagina 223]
| |||||||||
heeft naar de volgorde V. + Vf. in bijzinnen in de provincie Limburg. Ook hier is zijn opgegeven verhouding totaal fout. Voor de provincie Nederl.-Limburg vinden we de volgorde V. Vf. in 54,4% van de gevallen met verl. deelw. en in 23,2% van de gevallen met infin., dus gemiddeld in 38,8% van de gevallen, wat ruim ⅓ van de gevallen is i.p.v. ⅔! Daar Geenen nu als bewijsmateriaal de oude teksten geëxerpeerd heeft, kunnen zijn resultaten hier verder onbesproken blijven. | |||||||||
C.In Onze TaaltuinGa naar voetnoot(8) lezen we verder een artikel: Proeven van Twentsche dialecten. Er wordt een tekst overgezet in 3 verschillende dialecten, nl. van de plaatsen Enschede (G 234), Oldenzaal (G 207) en Tilligte, een parochie van Denekamp (G 182). Uit deze tekst halen we 2 zinnen met de verbinding verv. ww. + verl. deelw. en 2 met de verbinding verv. ww. + infin.:
Verbinding met een verl. deelw.
A.B.: ik geloof dat ze er 14 dagen na de brand van de stad mee begonnen zijn. G. 234:...at ze dra 14 daag nao 't stadsverbrannen a met gengs hebt wes. G 207:...met an de gang bint egoan. G 182:...met an de gang wadn. A.B.:...dat je een blind paard gekocht hebt. G 234:...daj nen bloenden met hebt brach. G 207:...das e nen blind'n hes met' ebracht. G 182:...das nen bleinn hes met bracht.
Verbinding met een infin.
A.B.:...dat de boeren bij hem de paarden zouden stallen. G 234:...at de boeren...de peer too zollen zetten. G 207:...dat de boern...de peer too zolln zettn. G 182:...dat de boern...de peer too zoeln zetn. A.B.:...toen ze hem Diena Weule aan uilden smeeren. Alleen in het dialect van Oldenzaal (G 207) wordt deze zin vertaald door een gelijkaardige verbinding: G 207:...en too z'em D.W. an woll'n smeern. | |||||||||
[pagina 224]
| |||||||||
We bekomen dus voor beide verbindingen steeds het verv. ww. voorop en de nominale vorm achteraan. Deze toestand komt ongeveer overeen met de resultaten van het dialectonderzoek, want het is juist in dit oostelijke gedeelte van Overijsel dat we een gebied vinden waar ook voor de verbinding verv. ww. - verl. deelw. de volgorde met het verv. ww. voorop overheerst. Doch dit belet niet dat de inzenders uit deze gemeenten niet altijd dezelfde volgorde vermelden als de vertalers van deze tekst. De inzender uit Denekamp (G 182) vermeldt steeds de volgorde verl. deelw. - verv. ww. Uit Oldenzaal (G 207) zijn er 2 inzendingen: 1 inzender geeft 2 maal de volgorde verl. deelw. - verv. ww. op en 5 maal de andere volgorde, de andere inzender plaatst 4 maal het verleden deelw. voorop, 2 maal achteraan en 1 maal vermeldt hij beide mogelijkheden. De enige inzender uit Enschede (G 234) gebruikt 5 maal de volgorde met het verl. deelw. voorop en 2 maal de omgekeerde volgorde.
We zijn zo vrij te menen dat de resultaten van onze enquête juister de echte toestand weergeven in de Twentse volkstaal dan de uniforme opgaven uit Onze Taaltuin. De volgorde Vf. V. overheerst er stellig, doch de andere constructie komt ook voor en de homogeniteit die door Onze Taaltuin wordt gesuggereerd is verkeerd! | |||||||||
III.In de Nederlandse Spraakkunst door Dr G.N. De Vooys, met medewerking van Dr. M. Schönfeld wordt ook gewezen op de mogelijkheid van beide volgorden in par. 193 blz. 361. De Vooys schrijft: ‘Wat het meest gebruikelijk is, zal niet gemakkelijk na te gaan zijn. Het zinsritme zal stellig invloed hebben: het is niet onverschillig of de infin. eensilbig of tweesilbig is. Uit de vele aanhalingen uit allerlei taal bij Overdiep (Stil. Gram. par. 369 en volg.) zou men opmaken dat de achterplaatsing van de infin. overweegt (...), vooral als er twee infin. zijn (...), of als de infin. verbonden wordt met te (...): in een zin als: “de straat, die nat te glimmen lag” doet de woordorde ons ongewoon aan. Bij aanhalingen uit geschreven taal dient men trouwens voorzichtig te zijn: er zijn auteurs, vooral dichters die hun taal hóren, en dus voor ritme gevoelig zijn en ook opzettelijk om artistieke | |||||||||
[pagina 225]
| |||||||||
redenen van de volgorde, in omgangstaal gebruikelijk, afwijken, naast andere, wier “schrijftaal” voor een onderzoek naar hedendaags gebruik onbetrouwbaar zijn’. Het is moeilijk De Vooys precies van antwoord te dienen, daar hij blijkbaar volkstaal, algemene spreektaal en schrijftaal niet scheidt. Hij heeft wel voornamelijk het A.B. op het oog gehad. We zullen toch trachten zijn uitspraken te toetsen aan de resultaten van ons onderzoek. Om met zekerheid te kunnen zeggen of het ritme invloed uitoefent op de woordschikking, zouden we over veel meer bewijsmateriaal moeten beschikken. Het is vanzelfsprekend dat ritmische motieven een voornamer rol spelen in de schrijftaal dan in de spreektaal, omdat men bij het spreken geen tijd heeft om aandacht te schenken aan de zinsmelodie, terwijl men bij het schrijven over voldoende tijd beschikt om zijn frases aan te passen aan wat men aanvoelt als melodieuser of beter aangepast aan wat men voor A.B. aanziet. In de voorafgaande hoofdstukken wordt herhaaldelijk de mogelijke invloed van het zinsritme op de constructie onderzocht (zie blz. 121, blz. 210 en volgende). De opmerking van De Vooys over de versterkte voorkeur van de volgorde Vf. V. als de infin. voorafgegaan wordt door te is gegrond: dit wordt op overtuigende wijze aangetoond door kaarten 12 en 14, waarop we vaststellen dat in zulke constructies de neiging om het Vf. voorop te stellen zo sterk is dat de homogeniteit van het Fries-Groningse gebied, waar V. Vf. regel is, er wordt door aangetast. Verder zegt De Vooys over de verbinding met een verleden deelwoord: ‘Bij verbindingen met een deelwoord is het, dunkt mij, moeilijk uit te maken, welke volgorde overweegt. Bij de aanhalingen van Overdiep komt het deelwoord vooral aan het slot in de relatieve zinnen (...), terwijl bij zinnen voorafgegaan door een voegwoord, de omgekeerde volgorde overweegt (...), maar dit kan toeval zijn. Een nader onderzoek, vooral van de levende taal, zou dit moeten bevestigen’. Als uit de door De Vooys bij Overdiep gecontroleerde aanhalingen geen voorkeur blijkt wat de verbinding verv. ww. met verl. deelw. betreft, bewijst dit eenvoudig dat deze aanhalingen de moderne volkstaal niet weergeven! Dat het deelw. vooral in relatieve zinnen aan het slot zou komen en het verv. ww. aan het slot van bijzinnen in- | |||||||||
[pagina 226]
| |||||||||
geleid door een voegwoord, zal wel alleen op toeval berusten. In de volkstaal blijkt de aard van het woord dat de bijzin inleidt geen invloed te hebben op de respectieve plaats van verv. ww. en verl. deelw. of infin. Hierover werd uitvoerig gehandeld op blz. 118 en blz. 212. Of zulke invloed in de schrijftaal valt te bespeuren zal eventueel in een volgend deel van deze studie worden behandeld. | |||||||||
IV.Onderzoek naar de bouw van bijzinnen in het Aarschots dialect door J.L. PauwelsGa naar voetnoot(9).
In de bijzinnen die een verv. ww. met een daarvan afhangende infin. (zonder te) bevatten staat de infin. in de regel achteraan. bv. Ik zeg dat hij moet vertrekken. Weet gij waar hij een nieuwe fiets kan kopen? De jongen moet al het geld dat hij zal verdienen, afgeven. Ge kunt niet weggaan zonder dat ze het zouden zien. Die regel is wel vrij vast, doch niet zo dringend dat de tegenovergestelde volgorde in alle omstandigheden tegen het taalgevoel van de dialectspreker zou indruisen. Ik kan wel constructies met de infin. voorop uitdenken, die de Aarschottenaar niet als fouten zal aanvoelen, zonder daarom te beweren dat hij ze zelf zou gebruiken, bv. Weet gij dat ons kindeken al lopen kan? Ik geloof niet dat hij komen zal. Toch blijft in zulke bijzinnen de constructie altijd ongewoon. In bepaalde gevallen vind ik ze zelfs hinderlijk. Eén enkel geval heb ik gevonden waarin in het Aarschots de infin. na het verv. ww. van de bijzin staat (voor de zinnen met het negatieve en zie hieronder) nl.: Ik smeet mijn boek (man.), waardat hij vliegen wilde. Ik smeet mijn boeken, waardat ze vliegen wilde(n)Ga naar voetnoot(10). | |||||||||
[pagina 227]
| |||||||||
De tegenovergestelde constructie ‘...waardat hij (zij) wilde(n) vliegen’ is ongebruikelijk, voor mij persoonlijk onmogelijk. Ik heb dan een aantal andere bijzinnen met het hulpww. willen geprobeerd. Ik vind er een paar waarbij ik niet zeker ben van de constructiemogelijkheden. ‘Pakt er zoveel alsdat ge er nemen wilt’ lijkt me niet onmogelijk, al is de normale constructie in dit geval ‘...alsdat ge wilt!’ (zonder ‘nemen’). ‘Pakt maar alles aan wat dat hem wilt geven’. Misschien is ‘...geven wilt’ hier ook mogelijk! Ik ben niet zeker. Men zal gewoonlijk zeggen: ‘...wat dat hem geeft’ of ‘...wat dat hem zou geven’. nooit geven zou!). Verder vind ik een boel zinnen waarin plaatsing van ‘wil(len) wilde(n), na de infin. bepaald onmogelijk is! bv. Vraagt eens of dat hem wilt meegaan’. ‘Als Jef niet wilt komen, moet hem maar wegblijven’. ‘Ze moeten zolang blijven wachten totdat ze willen helpen’. ‘Ik geloof dat de meesten wilden vechten’. ‘Ze moesten lang schone woorden geven, voordat hem wou komen’ enz. enz... Waarom staat wilde(n) altijd na de infin. in het eerste voorbeeld, altijd vóór de infin. in de laatste? Ik meen dat de regel luidt: waar willen de duidelijke betekenis heeft van ‘vouloir’ volgt men de gewone constructie (infin. achteraan), waar het die niet heeft, in concessieve bijzinnen, heeft men de bijzondere volgorde: infin. - willen. Is dit juist dan moeten we in het eerste voorbeeld even goed de O.T.T. kunnen gebruiken: Ik smijt mijn boek waardat hij vliegen wilt. Ik smijt mijn boeken waardat zij vliegen willen. Deze zinnen lijken mij inderdaad ook normaal. Ik heb nog naar andere voorbeelden gezocht. Ook met kunnen kan ik zinnen construeren waarbij de infin. vóór het verv. ww. komt in de bijzin: ‘Pakt er zoveel mee als dat ge er krijgen kunt’ lijkt me mogelijk. Idem preteritum: ‘...als dat hem er dragen kost’. Doch de gewone constructie ‘...kunt krijgen’ ‘...kost dragen’ lijkt me in beide gevallen normaler! Zeer opmerkelijk is nu één bijzonder geval, waarin de volgorde verv. ww. na de infin. noodzakelijk wordt, nl. | |||||||||
[pagina 228]
| |||||||||
in bijzinnen die het negatieve partikel en bevattenGa naar voetnoot(11). Dit partikel is bepaald archaïstisch en schijnt bij de jongere generatie totaal in onbruik te zullen geraken. Uit de mond van oude mensen kan men af en toe nog zinnen horen als: Ge weet dat hij dat niet doen en wilt. Ge weet dat hij dat niet doen en mag. Ge weet dat hij dat niet doen en kan. Ge weet dat hij dat niet doen en moet. De zin: ‘Ge weet wel dat hij dat niet doen en zal’ lijkt me bepaald onmogelijk! Verdere voorbeelden: Ik zie zoveel af dat ik het niet zeggen en kan. Ik geloof dat Piet niet komen en mag. Ik heb de indruk dat dergelijke negatieve bijzinnen nog slechts in bepaalde verbindingen voorkomen. Met het hulpww. kunnen worden ze nog vaakst gehoord. Vooral de infin. doen (éénlettergrepig) leent zich mijns inziens graag tot plaatsing vóór ‘en’ + verv. hulpww. Naast alle opgegeven voorbeelden met de volgorde infin. + en + verv. hulpww. staat de meer gewone constructie met verv. ww. + infin. zonder en. Dus: Ge weet dat hij dat niet wilt doen. Ge weet dat hij dat niet kan doen. Ik geloof dat Piet niet mag komen enz. Als ik deze constructie ‘meer gewoon’ noem betekent dat dat ze praktisch bijna altijd gebruikt wordt, zeker in 90% van de gevallen door de oudere generatie en misschien in 100% door de jongere. Het meest opmerkenswaardige is nu dat het negatieve partikel en niet mag gebruikt worden in de constructie met het verv. ww. vóór de infin. Het al of niet gebruiken van en hangt dus in het hier behandeld geval samen met de respectieve plaats van verv. ww. en infin. Er staan twee vaste constructies naast elkaar.
| |||||||||
[pagina 229]
| |||||||||
We stellen dus vast dat het gebruik van het archaïstisch en noodzakelijk de plaatsing van het verv. ww. achter de infin. meebrengt. Het is moeilijk het verband tussen constructie en gebruik van en anders te verklaren dan door het voordelige zinsritme, dat verkregen wordt door het plaatsen van het totaal onbetoonde en tussen de twee zwaarder betoonde delen van de werkwoordelijke verbinding. Men zou kunnen menen dat de plaats van en tussen infin. en verv. ww. bepaald wordt door een eventuele afkeer om en onmiddellijk op niet te laten volgen. Deze afkeer bestaat echter niet, want in bijzinnen met niet en een verv. ww. zonder infin. kan en wel volgen op niet bv.: Ik zeg dat ik niet en wil. Ik geloof dat hij dat niet en kan. enz.
In de verbindingen verv. ww. + infin. voorafgegaan door te kan het verv. ww. nooit achter de infin. staan, zelfs niet als men het negatieve partikel en zou willen gebruiken. In zinnen als de volgende kunnen infin. en verv. ww. niet van plaats verwisselen: Ik geloof dat hij staat te dromen. Blijf weg van die stouterik, die de anderen altijd zit te plagen. We kwamen juist toen hij meende te vertrekken. Ik zeg dat hij niet staat te dromen. Hij beweerde dat hij nog niet meende te vertrekken. In negatieve zinnen als de laatste twee heb ik nooit iets gehoord als: ‘Ik zeg dat hij niet te dromen en staat’. | |||||||||
B.In de bijzinnen die een verv. ww. met een daarmee samenhangend verl. deelw. bevatten, staat het verv. ww. altijd na het verl. deelw. bv. Ik zeg dat ik het niet gedaan heb. Als men in een negatieve bijzin het partikel en invoegt verandert de constructie niet. bv. Ik zeg dat ik het niet gedaan en heb. Daar er maar één volgorde bestaat kan er hier van een eventueel verband tussen constructie en zinsritme geen spraak zijn. | |||||||||
[pagina 230]
| |||||||||
NaschriftUit de zeer precieze gegevens van bovenstaande bijdrage kunnen we de volgende conclusies trekken: 1. Ze bevestigt onze mening dat vooral de aard van het hulpww. van belang is met het oog op zijn plaats voor of na infin. (of deelw.). De verschillende verbindingen hebben een neiging om vast te worden, hetzij in de éne vorm, het zij in de andere. 2. Ze bevestigen onze mening over de mogelijke invloed van ritmische factoren. Vooral wat hier meegedeeld wordt over de negatieve zinnen met en zonder het partikel en is in dat opzicht zeer suggestief. 3. Wat de historische ontwikkeling betreft, constateren we hier dat de volgorde verv. hulpww. vóór infin. op dit ogenblik vast is. In de archaïstische constructie met en in negatieve bijzinnen is de volgorde echter andersom, evenals in één soort concessieve bijzinnen met ‘willen’ (ook wel archaïstisch). Dat bewijst dat de volgorde met de infin. voorop vroeger te Aarschot ook mogelijk geweest is. | |||||||||
AanhangselWat er hier en daar over de door ons onderzochte constructies nog wordt meegedeeld brengt geen nieuws:
1. In de beknopte Friese Spraakkunst van Dr. K. FokkemaGa naar voetnoot(12) wordt op blz. 81 en volg. de constructie van de bijzin behandeld. Hij stelt vast dat in het Fries de persoonsvorm altijd het laatste staat. Hij geeft voorbeelden met verl. deelw., doch geen enkel met een infin., wat veel interessanter zou geweest zijn, met het oog op eventuele verbindingen met te vóór de infin.
2. In de Syntaxis van het Aalsters Dialect door F. VanackerGa naar voetnoot(13) lezen we op blz. 131 dat de woordorde in de samengestelde zin zal beschreven worden. We krijgen dan ook herhaaldelijk in de volgende blz.Ga naar voetnoot(14) de vaststelling te lezen dat de woordorde in de bijzin van tijd | |||||||||
[pagina 231]
| |||||||||
(plaats, enz.) de eigenaardigheid vertoont dat de persoonsvorm van het verbum zoveel mogelijk achteraan wordt geplaatst!! Aan de respectieve plaats van verv. ww. hulpww. tegenover infin. of verl. deelw. heeft de auteur volstrekt geen aandacht geschonken alhoewel hij Hammarström's boek, waarin de behandeling van deze kwestie een voorname plaats inneemt, in zijn bibliographie opneemt. 3. Dat Dr. B. van den Berg uit Rotterdam een onderzoek gewijd heeft aan het probleem dat het voorwerp uitmaakt van deze studie, vermeldden we reeds in de Inleiding (blz. 12). We laten hier van zijn artikel in Taal en Tongval I (1949), blz. 155-165, een samenvatting volgen, door hem zelf opgesteld voor de Handelingen van het XVIIIe Vlaams Filologencongres (Gent, 1949), blz. 159-160. ‘De persoonsvormen van hebben en zijn kunnen in het beschaafde Nederlands in de bijzin voor en na het deelwoord staan, zonder dat dit verschil in betekenis oplevert. Men kan even goed zeggen: “Hij komt later omdat hij de trein gemist heeft”, als “Hij komt later omdat hij de trein heeft gemist”. Het statistisch onderzoek van J. Van Mulders (Ts. v. Lev. Talen, dl. XIV) naar de plaats van de hulpwerkwoorden in een roman van Cissy van Marxveldt bevestigt deze stelling. Wel blijkt C. v. Marxveldt het hulpwerkwoord veel vaker voor het deelwoord dan daarna te plaatsen, iets wat Hollanders meer doen, misschien omdat hun de plaatsing van de persoonsvorm na het deelwoord Duits lijkt. Dat dit laatste geen germanistische eigenaardigheid is, blijkt echter uit de toestand in de Nederlandse dialecten. Uit de teksten in Winkler's Dialecticon en Leopold's Van de Schelde tot de Weichsel kan men concluderen, dat in Zuid-Holland, Utrecht, Zuid-Overijsel, Zeeland, Brabant, Limburg en het Scheldegebied het hulpwerkwoord zowel voor als na het deelwoord kan staan, terwijl het in het overige gebied er altijd achter geplaatst wordt. Uit middeleeuwse teksten blijkt echter, dat eenmaal heel het Nederlandse taalgebied beide constructies kende. Tevens blijkt er uit, dat er al in de 13e eeuw een langzame verschuiving van de persoonsvorm van de bijzin van links naar rechts heeft plaats gehad... Er zijn twee tegenstrijdige tendenties in het Middel- | |||||||||
[pagina 232]
| |||||||||
Nederlands van de 13e eeuw: 1. de neiging om de persoonsvorm aan 't eind van de bijzin te zetten; 2. de neiging om het niet meer als praedicatief attribuut opgevatte deelwoord na de persoonsvorm te plaatsen, als onderdeel van het betekenisgeheel van een omschreven tijd. Dat het deelwoord in een groot gebied tegenwoordig nu eens voor, dan weer na de persoonsvorm staat, kan men het beste als een gevolg van de invloed van de traditie zien. Dit gebeurt nl. juist in dat gebied, waarin van de vroege middeleeuwen af een ononderbroken schriftelijke taaltraditie naast de mondelinge gestaan heeft. In de andere streken, waar de persoonsvorm alleen na het deelwoord voorkomt, is dit niet het geval’. Van den Berg is er in geslaagd aan de hand van het karige materiaal waarover hij beschikte voor het hele Nederlandse taalgebied een schematische kaart te tekenen van de plaats van persoonsvorm en deelwoord in de Nederlandse bijzin die grosso modo niet onjuist is. We erkennen graag dat zijn kaartje zijn conclusie, geformuleerd in de laatste alinea van de samenvatting, niet tegenspreekt. Een enkele blik op onze kaart 16 echter maakt onmiddellijk duidelijk dat er geen vaste correlatie bestaat tussen het voorkomen van twee constructiemogelijkheden en de intensiteit van de schrijftaaltraditie. Immers, het is niet in de streken met de sterkste schrijftaaltraditie dat de plaatsing van het hulpwerkwoord vóór het verleden deelwoord vaakst voorkomt, maar wel vlak bij de Duitse grens in het oosten van Overijsel, Gelderland en Limburg. Een vrij groot deel van de provincie Zuid-Holland kent uitsluitend de volgorde: verl. deelw. + hulpww.! Het is wel eigenaardig dat juist die volgorde die vele Hollanders als Duits bestempelen, het minst wordt gehoord in de volkstaal van de streken die aan Duitsland grenzen! Het zou interessant zijn te weten hoe de toestand is in het Nederduitse gebied dat aan Nederland grenst. Van den Berg heeft in zoverre gelijk, dat het misschien wel de invloed van het A.B., vooral de schrijftaal, is, die de tendens tot uniformisering van de constructies in de volkstaal van bepaalde streken tegenwerkt (zie blz. 105). |
|