De plaats van het hulpwerkwoord, verleden deelwoord en infinitief in de Nederlandse bijzin
(1953)–Anita Pauwels– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
InleidingVoorafgaande nootWij moeten er op wijzen dat we in dit werk uitsluitend de eenvoudigste werkwoordelijke verbinding in de bijzin behandelen, nl.: verv. hulpww. + één verl. deelw. of verv. ww. + één infin. De meer gecompliceerde verbindingen als: verv. ww. + verl. deelw. + infin. (bv....dat hij morgen middag zou gekomen zijn) of verv. ww. + twee infin. (bv....dat hij morgen middag zou moeten komen) of verv. ww + twee verl. deelw. bv....dat hij gisteren avond geslagen geweest is) komen hier (nog) niet aan de beurt. Het is duidelijk dat zulke meer ingewikkelde drieledige verbindingen niet noodzakelijk volgens dezelfde regels geconstrueerd worden als de eenvoudige tweeledige. Aldus zijn ons plaatsen bekend waar men bv. altijd zal zeggen: ‘dat is de man, die gisteren avond gevochten heeft’ (met verl. deelw. vóór het verv. hulpww.), en ook altijd: ‘dat is de man die zal werken’ of...zal moeten werken’ (met infin. na het verv. hulpww.), doch waar in de verbinding verv. hulpww. + verl. deelw. (> infin.) + infin. twee constructies mogelijk zijn: ‘dat is de man, die gisteren avond had moeten vechten’ naast ‘...die gisteren avond moeten vechten had’. Ook over de mogelijkheid om sommige zinsdelen in te lassen tussen het verv. hulpww. en het verl. deelw. of de infin. wordt hier niets gezegd. De bijzin: ‘als ik u daar plezier mee doen kan...’ kunnen we niet alleen aantreffen in de vorm ‘als ik u daar plezier mee kan doen’ doch ook met scheiding van de twee verbale delen: ‘als ik u daar plezier kan mee doen’ of ‘als ik u daar kan plezier mee doen’. We behandelen alleen de vraag: ‘Staat het verv. ww. vóór of na verl. deelw. of infin.? Men moet dus niet meer uit dit werk willen halen dan er in zit en er geen regels uit afleiden voor gevallen die er niet in behandeld zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Het behandelde probleem1. ProbleemstellingDeze verhandeling wil een antwoord geven op de vraag welke de plaats is van het vervoegde werkwoord (het verbum finitum) in de bijzin, wanneer het vergezeld gaat van één verleden deelwoord of één infinitief. Vervoegd werkw. en verl. deelw. komen in de hoofdzin steeds in dezelfde volgorde voor. De respectieve plaats van de meeste zinsdelen kan zich wel wijzigen, doch steeds staat het hulpww. vóór het verl. deelw. Inderdaad, de zin: ‘de zoon van onze buurman is gisteren van het dak gevallen’ kan op verschillende manieren uitgedrukt worden:
Dus het verv. hulpww. ‘is’ staat steeds vóór het verl. deelw. gevallenGa naar voetnoot(1). Doch indien deze hoofdzin tot bijzin omgevormd wordt, bv. in de indirecte rede, dan blijft deze regel niet langer gelden. Want zowel: ‘moeder zei dat de zoon van onze buurman gisteren van het dak gevallen is’ als ‘moeder zei dat de zoon van onze buurman gisteren van het dak is gevallen’ worden in het Nederlands gebruikt: beide constructies zijn correct! Hetzelfde geldt wanneer we een verv. ww. in verbinding met een infin. aantreffen. Komt deze verbinding voor in een hoofdzin, dan staat het verv. ww. steeds voorop. Bv.:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In de bijzin zijn er weer twee constructies mogelijk:
De regel is dus: ‘Wanneer in een bijzin een vervoegd hulpwerkwoord gebruikt wordt met een verleden deelwoord of een infinitief kan in het Nederlands het verv. ww. 't zij vóór 't zij achter het verl. deelw. of infin. staan’.
Het ligt voor de hand dat we met ‘in het Nederlands’ hier bedoelen: in de Nederlandse schrijftaal en in het zgn. Algemeen Beschaafd. Er rijzen echter bij het lezen van bovenstaande regel een aantal vragen op die niet zonder nader onderzoek kunnen beantwoord worden: Is de toestand in de dialecten dezelfde als in de schrijftaal? Is de toestand precies dezelfde voor het participium en de infinitief? Is de toestand in de huidige geschreven taal dezelfde als in de vroegere schrijftaal? Idem voor de dialecten. Is de toestand in het Nederlands dezelfde als in de andere germaanse talen? Zijn er opvallende verschillen tussen Noorden Zuid-Nederland of tussen andere delen van het Nederl. taalgebied? Vinden we in de schrijftaal geen voorkeur voor één van beide constructies? Zo ja, in welke gevallen? bij welke auteurs? Enz., enz. Het is dus een complex van problemen die op een oplossing wachten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Oorspronkelijk plan van het werkOnze oorspronkelijke opzet was op al die vragen een antwoord te verstrekken, dus een exhaustieve behandeling van het hele probleem. Ons werk zou dan omvat hebben:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het eerste deel moest natuurlijk de studie omvatten:
Telkens moesten de twee gevallen (infin. - partic.) afzonderlijk behandeld worden. In het tweede deel zouden de vroegere teksten onderzocht worden, vanaf de middeleeuwen tot in de moderne tijd, zowel de meer literaire taal als de teksten die kunnen geacht worden de volkstaal min of meer getrouw weer te geven. Natuurlijk zouden er teksten afkomstig uit alle delen van het Nederl. taalgebied moeten onderzocht worden. Onze oorspronkelijke opzet zag er dus uit als volgt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Huidige toestandA. In de dialecten (van alle streken van het Nederl. taalgebied).
B. In de schrijftaal (bij schrijvers afkomstig uit alle streken van het Nederl. taalgebied).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Historisch onderzoekA. Teksten die de volkstaal weergeven:
B. Literaire teksten:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De bewerking van deel A van het eerste deel is uitgegroeid tot het vrij omvangrijke werk dat ik hier aanbied. Wat er te halen valt uit het materiaal dat ik voor deel I, B had verzameld, deel ik in zeer beknopte vorm mee in een laatste hoofdstuk. De bewerking van deel II moet ik, helaas, aan andere onderzoekers overlaten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Wat door anderen reeds gedaan isHet hier behandelde probleem leek ons vooral interessant omdat het tot nog toe, wat het Nederlands betreft, haast nog niet was onderzocht. We belanden met dit onderwerp volop in de syntaxis, die nog al te weinig bestudeerd werd. Zo bv. is er over de zinsconstructie in de verschillende dialecten nog bitter weinig gepubliceerd. We bezitten wel enkele syntactische studies, maar deze behandelen dan slechts één enkel dialect. Voor het Duits is men verder gevorderd: we beschikken over de uitstekende studie van Emil Hammarström: Zur Stellung des Verbums in der deutschen Sprache. In dit boek wordt de toestand beschreven zoals hij valt op te maken uit de schrijftaal uit de overgangstijd van Middelhoogduits naar Nieuwhoogduits (Studien in volkstümlicher Literatur und Urkundensprache der Uebergangszeit vom Mittelhochdeutschen zum Neuhochdeutschen). Hij behandelt zowel de plaats van het werkw. in de hoofdzin als in de bijzin en levert overvloedige gegevens wat de hier behandelde verbinding verv. ww. + verl. deelw. of infin. in de bijzin betreft. Voor het Nederlands werd zulke studie nog niet ondernomen, maar wel zien we dat de bestudering van de syntaxis meer en meer op de voorgrond treedt. Overdiep heeft in Onze Taaltuin zeer vele artikels gewijd aan syntactische onderwerpen. In zijn Stilistische Grammatica snijdt hij ook het hier behandelde onderwerp aan, doch hij kan uitsluitend steunen op algemene indrukken, niet op positieve gegevens. Ook De Vooys in zijn Nederlandse Spraakkunst (met de medewerking van Schönfeld) trekt de aandacht op de mogelijkheid der twee verschillende constructies en laat zich op de volgende wijze uit: (in verbindingen met een infin.) ‘wat het meest gebruikelijk is zal niet gemakke- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk na te gaan zijnGa naar voetnoot(3)’. En verder: ‘bij verbindingen met een deelw. is het, dunkt mij, moeilijk uit te maken welke volgorde overweegt. Bij de aanhalingen van Overdiep komt het deelw. vooral aan het slot in de relatieve zinnen, terwijl bij zinnen voorafgegaan door een voegwoord de omgekeerde volgorde overweegt, maar dit kan toeval zijn. Een nader onderzoek, vooral van de levende taal, zou dit moeten bevestigenGa naar voetnoot(4)’. De Vooys wijst er verder op dat deze kwestie ook niet historisch onderzocht werd voor het Nederlands. Op het XVIIIe Vlaamse Filologencongres (Gent, April 1949), heeft de Noordnederlandse dialectoloog B. van den Berg een spreekbeurt gehouden over dit onderwerpGa naar voetnoot(5). We mogen dus wel terecht vaststellen dat het behandelde onderwerp in de laatste tijd de belangstelling van de taalkundigen heeft opgewekt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Het materiaal1. Het vereiste materiaalHet eerste deel van ons werk zou dus bestaan uit een onderzoek naar de huidige toestand in de dialecten. Al dadelijk bleek het dat het reeds bestaande materiaal in alle opzichten zou te kort schieten bij een grondig onderzoek van die aard. De dialectteksten van Winkler en Leopold en anderen geven onvoldoende houvast evenals de dialectische vertaling van de zinnen van Wenker, die we slechts voor Zuid-Nederland bezitten. Ook uit de dialectatlassen van Blancquaert en zijn medewerkers viel weinig materiaal te halen daar slechts 4 zinnen één van de onderzochte verbindingen bevatten en ze daaren- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
boven nog slechts een beperkt deel van het Nederlandse taalgebied beslaan. Het bleek noodzakelijk een reeks van precies dezelfde zinnen te laten vertalen door dialectsprekers uit alle streken van het Nederl. taalgebied. Inderdaad, om met zekerheid conclusies te kunnen trekken moeten de gegevens waarop men steunt identiek zijn. Het zou onjuist zijn een zin met het hulpww. kunnen te vergelijken met een andere met het hulpww. zijn al zijn al de andere delen van de zin dezelfde, daar we vooraf niet weten of de plaats van het verv. ww. niet juist bepaald wordt door de aard van het hulpww. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Het opstellen van de enquete-lijstZonder het rondzenden van een enquête-lijst kon ons onderzoek dus nooit volledig en dus betrouwbaar worden. Deze lijst mocht ook niet te uitvoerig worden, omdat de ondervinding heeft uitgewezen dat men meer en spoediger antwoorden krijgt op een korte dan op een lange vragenlijst. Er werden 15 zinnen ter vertaling voorgelegd: 7 met de verbinding verv. ww. + verl. deelw. en 8 met de verbinding verv. ww. + infin. De 2 hulpww. die het vaakst voorkomen in verbinding met een verl. deelw. (zijn en hebben) werden elk één keer in de O.T.T. opgegeven en één keer in de O.V.T.: ‘is gevallen’ en ‘heeft geslagen’ tegenover ‘was geweest’ en ‘hadden gezien’. Dan bleef er slechts één hulpww. over dat nog dikwijls met een verl. deelw. gebruikt wordt, nl. ‘worden’. Dit moest dan ook ongetwijfeld in de opgave voorkomen. De twee andere opgegeven hulpww., staan en liggen, komen slechts zelden samen met een verl. deelw. voor, maar zij waren toch te verkiezen boven bv. zitten, komen of krijgen, die slechts in enkele min of meer, vaste verbindingen, met een verl. deelw. gebruikt worden, zoals ‘iets gedaan krijgen van iemand’ ‘aangelopen komen’. Toch is a posteriori gebleken dat het materiaal ontoereikend was om met absolute zekerheid allerlei invloeden te kunnen bepalenGa naar voetnoot(6). Het ware wenselijk geweest ieder hulpww. eens in de O.T.T. enk. en meerv. en ook in de O.V.T. enk. en meerv. te hebben gebruikt, daar | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
het enk. gewoonlijk éénlettergrepig en het meerv. tweelettergrepig is, wat natuurlijk een ander zinsritme meebrengt. Ook zou elke zin éénmaal door een relatief en éénmaal door een voegwoord moeten ingeleid worden om te zien in hoeverre het inleidende woord invloed uitoefent op de zinsbouw. Wat de verbinding met een infin. betreft, was de keuze van de hulpww. groter, daar er meer werkw. met een infin. geconstrueerd worden dan met een verl. deelw. Het meest frequente hulpww. (zullen) werd tweemaal gebruikt, éénmaal in de O.T.T. en éénmaal in de O.V.T. De andere hulpww. werden alle slechts in één zin opgegeven. zodat onderlinge vergelijking tussen enk. en meerv. bv. uitgesloten bleef. Van deze hulpww. werden er 3 in de O.T.T. gebruikt en 3 in de O.V.T. Ook voor deze verbinding ware het beter geweest over een hele reeks voorbeelden te beschikken, doch indien we dit hadden willen doen, hadden we een heel boekje ter vertaling moeten rondsturen en niet één enkel blad. A posteriori is dus gebleken dat ons onderzoek, al hadden we het vrij volledig gewild, nog niet op alle secundaire vragen een antwoord kan geven en dus nog slechts een algemene schets biedt van de toestand met betrekking tot het bestudeerde probleem. Bij het opstellen van de vragenlijst stonden we nog voor een moeilijke kwestie. ‘Zullen we de te vertalen zinnen laten afdrukken met het verv. ww. vóór het verl. deelw. (of de infin.) of er achter?’ Dit was natuurlijk van zeer groot belang! Immers waar beide constructies mogelijk zijn, zal de correspondent, indien hij niet grondig nadenkt, geneigd zijn eenvoudig de hem voorgelegde constructie na te schrijvenGa naar voetnoot(7), zonder de tweede ‘mogelijke’ constructie te vermelden en aldus, geheel te goeder trouw, de indruk wekken dat de nageschreven constructie de enig mogelijke is! Na lang wikken en wegen hebben we in alle bijzinnen het vervoegde ww. vóór partic. en infin. geplaatst, doch in een begeleidende noot de aandacht van de correspondenten gevestigd op het doel van ons onderzoek en hun gevraagd bijzondere aandacht te schenken aan de respectieve plaats van verv. ww. en verl. deelw. of infin. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst van de 15 zinnen opgenomen in de enquête-lijst.
Tekst van de noot op de enquête-lijsten gedrukt: In het algemeen Nederlands schrijft men ‘Jan zei, dat zijn broer ziek was geweest’ of ‘Jan zei, dat zijn broer ziek geweest was’. - ‘Tante laat zeggen dat zij vandaag niet kan komen’ of ‘...komen kan’. Vele dialecten gebruiken slechts één van beide vormen. Wilt U dus, bij het overzetten van de zinnen in Uw dialect, vooral letten op de plaats van het vervoegde hulpwerkwoord ten aanzien van de onbepaalde wijs of het verleden deelwoord van het er bij behorende werkwoord. Indien er twee verschillende constructies mogelijk zijn, gelieve men beide op te geven. Wie niet zeker is van zijn dialect, zal liefst bij dialectvaste sprekers te rade gaan; anders zou hij zich te goeder trouw kunnen vergissen! Indien men niet geheel zeker is van de opgegeven vorm, plaatse men een vraagteken achter de twijfelachtige opgaven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Uitzenden en inzamelen van de enquetelijstenMet eigen middelen zouden we er nooit in geslaagd zijn een voldoende aantal enquête-lijsten te kunnen inzamelen. Gelukkig mochten we op de volledige belangloze medewerking rekenen van de Zuidnederlandse Dialectcentrale te Leuven en de Dialectencommissie der koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Prof. L. Grootaers was zo welwillend onze enquêtelijst te laten drukken en als bijvoegsel bij de Mededelingen van de Zuidnederl. Dialectcentrale (1946, nr 3-4) rond te zenden, terwijl Dr. P.J. Meertens, secretaris van de Amsterdamse dialectencommissie onze vragenlijst aan zijn gewone correspondenten in heel Nederland rondstuurdeGa naar voetnoot(8). Uit Noord-Nederland hebben we 812 antwoorden ontvangen, die 639 gemeenten vertegenwoordigenGa naar voetnoot(9). Het is opmerkelijk dat er veel meer inzendingen zijn uit de grensprovincies dan wel uit het binnenland: Friesland, Groningen, het Noorden van Noord-Holland, Zeeland en Ned.-Limburg zijn sterk vertegenwoordigd, terwijl uit het Zuiden van Noord-Holland, Utrecht, Gelderland en Noord-Brabant betrekkelijk minder antwoorden kwamen. Uit Zuid-Nederland ontvingen we 394 ingevulde lijsten uit 272 verschillende gemeentenGa naar voetnoot(9). Ook hier liggen deze gemeenten niet gelijkmatig verspreid over alle provincies. West- en Oost-Vlaanderen leverden het grootste aantal inzendingen, terwijl Brabant en vooral Antwerpen vrij zwak vertegenwoordigd zijn. Voor Zuid-Nederland moet er op gewezen worden dat 306 antwoorden komen van kwekelingen uit de normaalscholen en dat van de overblijvende 88 lijsten er nog 40 ingevuld werden door correspondenten beneden de 30 jaar. Het zou interessant zijn, wanneer we deze antwoorden konden vergelijken met de antwoorden van een oudere generatie om na te gaan of de voorkeur voor één van beide volgorden in de laatste jaren enige wijziging heeft ondergaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Betrouwbaarheid van het materiaalWat de betrouwbaarheid van dit materiaal betreft, staan we wel een beetje sceptisch tegenover de inzendingen uit het Zuiden. De meeste van deze kwekelingen zijn sedert enkele jaren in een internaat en zijn meer in kontakt met de schrijftaal in de boeken dan met hun dialect, zodat zij, wanneer beide volgorden in hun dialect mogelijk zijn, moeilijk zullen kunnen zeggen welke volgorde meest gebruikt wordt. Erger nog, ze zullen misschien wel eens een bepaalde volgorde, die ze uit de schrijftaal kennen, volkomen te goeder trouw, doch ten onrechte opgeven als een dialectische constructie. Trouwens het zijn niet alleen jonge studenten die zich kunnen vergissen. Het is voor alle correspondenten veel moeilijker nauwkeurig een dialectische constructie op te geven, dan de dialectische benaming voor een bepaald voorwerp. Hoe licht zullen zij zich niet laten beïnvloeden door de hun voorgelegde volgorde, die eigenlijk voor niemand vreemd is, daar beide constructies correct zijn in het A.B. en zij allebei gebruikt worden in de schrijftaal. Ieder dialectspreker komt tegenwoordig dagelijks in kontakt met de schrijftaal via krant en boek, zodat de twee volgorden vertrouwd klinken in zijn oren en het hem moeilijk valt uit te maken welke volgorde hij gewoonlijk gebruikt. Het is dus vanzelfsprekend dat de inzenders zowel uit Noord- als uit Zuid-Nederland zich kunnen vergissen; we vinden zelfs vergissingen in streken waar stellig slechts één vorm mogelijk is, zoals in Groningen en Friesland. Het aantal ingevulde lijsten waarop onze kaarten en conclusies steunen, is echter zo groot dat enkele vergissingen als verloren lopen in de betrouwbare opgaven en het globale kaartbeeld niet vermogen te storen. Met vrij grote zekerheid mogen we beweren dat grosso-modo onze kaarten de toestand weergeven zoals hij is. Misschien is er in werkelijkheid nog meer neiging naar eenvormigheid dan de kaarten laten vermoeden. Ook zullen alle inzenders de antwoorden niet op dezelfde manier ingevuld hebben. Sommigen vullen slechts één vorm in: voor de enen betekent dit, dat er slechts één vorm mogelijk is; voor anderen dat de ingevulde vorm de meest gebruikte is. Sommigen vullen beide volgorden in, doch vermelden bij één vorm: minder gebruikt. Dit heeft weer niet voor iedereen dezelfde be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
tekenis. Voor enkelen betekent dit: minder courant, doch toch ook gebruikelijk, voor anderen dat deze vorm slechts hoogst zelden gebruikt wordt. Alle opmerkingen van die aard hebben we in onze tekst meegedeeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
III. De kaarten1. Gebruikte grondkaartenDe gegevens verstrekt door de ingevulde vragenlijsten werden overgebracht op kaarten, die het gehele Nederlandse taalgebied omvatten. Voor dit doel werden exemplaren gebruikt van de gemeenschappelijke kaart voor Noord- en Zuid-Nederlands dialectonderzoek, die in gebruik is bij de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie te Brussel en de Dialectencommissie der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, op schaal 1 : 800.000Ga naar voetnoot(10). Voor de gegevens getrokken uit het boek van Frings-Vandenheuvel, uit de vertaling van de zinnen van Wenker (lijst 4 van de Zuidned. Dialectcentrale) en uit de dialectatlassen van Blancquaert werden kaarten gebruikt die alleen het Zuidned. taalgebied omvatten. Het is dezelfde kaart als de vorige, met dezelfde nummering, doch op de helft vergroot: dus op schaal 1:400.000. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Nummering der kaartenDe grote kaarten dragen hetzelfde nummer als de zinnen op de enquête-lijst. Op kaarten 1 tot 7 werden de bijzinnen verwerkt met de verbinding verv. ww. + verl. deelw. en op kaarten 8 tot 15 die met de verbinding verv. ww. + infin. De beide verzamelkaarten dragen respectievelijk de nummers 16 en 17; 16: verv. ww. + verl. deelw. en 17: verv. ww. + infin. De kleine kaarten kregen gemakshalve een nummer in de twintig: 20 tot 27 bevatten de gegevens uit de zinnen van Wenker: 20 tot 23 de bijzinnen met de verbinding verv. ww. + verl. deelw., 24 tot 27 die met de verbinding verv. ww. + infin. De even nummers geven telkens de toestand weer volgens de gegevens uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
het boek van Frings-Vandenheuvel, de oneven nummers volgens de antwoorden op de vierde enquête-lijst van de Zuidned. Dialectcentrale. We hebben slechts één kaart getekend met de gegevens uit de dialectatlassen van Blancquaert, dit om een beeld te geven van het zeer dichte net van onderzochte plaatsen. Het had geen nut ook de gegevens opgeleverd door de 3 andere zinnen op kaart te brengen, daar ze alle precies dezelfde waren en de onderzochte streken van Zuid-Nederland, Frans-Vlaanderen en Zeeuws-Vlaanderen één groot homogeen gebied vormden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Het tekenen van de kaartenHet op kaart brengen van de gegevens kon op verschillende manieren gebeuren. Het hoofdprobleem dat ons hier bezig houdt is: staat het verv. hulpww. in de bijzin vóór of na het verl. deelw. of de infin.? Het lag dus voor de hand de plaatsing vóór of achter aan te duiden door twee contrasterende kleuren van inkt. We kozen groen en rood, die op alle kaarten de volgende waarde krijgen: groen betekent: het verv. hulpww. staat na partic. of infin. rood betekent: het verv. hulpww. staat vóór partic. of infin. Hoe moesten we de kleuren op de kaarten aanbrengen? De beste manier leek ons een cirkeltje in de vereiste kleur te plaatsen op het nummer van de gemeente: het cijfertje bleef toch leesbaar door de inkt heen. Was er één inzending uit die gemeente, dan was alles klaar, doch indien er twee of meer inzendingen uit dezelfde gemeente waren, werd de zaak ingewikkeld. Telkens zoveel cirkeltjes plaatsen als er inzendingen waren, bleek practisch onuitvoerbaar, daar de cirkeltjes dan te dicht op mekaar kwamen te staan. Ook zou dit een verkeerd kaartbeeld gegeven hebben, daar dan die gemeente twee- of driemaal meer belang zou krijgen dan een gemeente, waaruit slechts 1 inzending ontvangen werd. Daarom leek het ons best voor iedere gemeente slechts één cirkeltje te gebruiken. Stemden de verschillende inzendingen met mekaar overeen, dan is het cirkeltje éénkleurig, doch indien uiteenlopende constructies opgegeven werden, geeft het cirkeltje zo nauwkeurig mogelijk de verhouding weer. Er | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn bv. 2 inzendingen uit 1 gemeente waarvan de ene opgeeft ‘geweest is’ de andere ‘is geweest’: het cirkeltje is half groen en half rood. Of van 4 correspondenten geven er 3 op ‘geweest is’ en één ‘is geweest’ dan is het cirkeltje voor ¾ groen, voor ¼ rood. Ditzelfde systeem werd gevolgd wanneer er voor een gemeente slechts 1 inzending is en de correspondent beide volgorden vermeldt: indien hij ze zonder onderscheid opgeeft is de éne helft groen de andere rood; zegt hij nochtans dat de éne constructie meer gebruikt wordt dan de andere dan is het cirkeltje voor ⅔ groen en voor ⅓ rood (of ⅔ rood en ⅓ groen). Daar de pen niet altijd even goedwillig is, gebeurt het wel dat deze verhoudingen niet zeer juist af te lezen zijn van de kaart, doch ze geven toch steeds een zeer benaderend beeld van de toestand weer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Betrouwbaarheid van de kaartenHet is natuurlijk vanzelfsprekend dat de kaarten slechts een zeer approximatief en enigszins vereenvoudigd beeld van de werkelijke toestand geven. Moesten er uit elke gemeente een tiental inzendingen zijn, dan zou waarschijnlijk blijken dat de toestand nog veel gecompliceerder is dan nu uit de kaarten kan afgeleid worden. Immers het gebeurt zeer dikwijls dat, wanneer er twee of meer inzendingen zijn uit één plaats, een inzender een andere constructie opgeeft dan zijn stadsof dorpsgenoot. Uit de meeste plaatsen hebben we maar één inzending ontvangen. De mogelijkheid blijft dus altijd bestaan dat een eventuele tweede inzender de andere volgorde zou vermeld hebben. Waar er een groter aantal inzenders waren, duikt de afwijkende constructie soms op bij de 3e, de 4e of de 5e correspondent. Door het grote aantal gegevens die op de kaarten verwerkt werden, wordt het gevaar voor vervalsing van het kaartbeeld echter geminimaliseerd. Immers, indien het waar is dat bij één enkele opgave uit een gemeente het gevaar bestaat dat de minder gewone, doch soms toch gebruikte constructie, over 't hoofd wordt gezien, dan zal het af en toe wel eens gebeuren dat een correspondent toevallig uitsluitend de minder gewone constructie opgeeft. Is er dan geen andere inzending uit zijn gemeente, dan krijgt de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
minder gewone volgorde aldaar een overdreven belang, dat opweegt tegen de mogelijke overdrijvingen in de andere richting, waarvoor we eerst waarschuwden. Als het net der bewerkte plaatsen zeer dicht is, moeten de locale afwijkingen en vergissingen elkaar neutraliseren en het globale kaartbeeld blijft betrouwbaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Complicaties bij het tekenen der kaartenEen grote moeilijkheid vormden de gevallen waarin er een ander hulpww. werd opgegeven dan het gevraagde of een verschillende tijd. Zo bv. werd zin 2: ‘Jan zei dat zijn broer ziek was geweest’ door 73 correspondenten vertaald door: ‘ziek is geweest’ of ‘geweest is’, door 77 ‘ziek heeft geweest’ of ‘geweest heeft’ en door 171 ‘ziek had geweest’ of ‘geweest had’. Wij menen dat de aard van het hulpww. evenals de tijd, invloed kan uitoefenen op de respectieve plaats van hulpww. en verl. deelw., zodat we voor de vraag gesteld worden of al deze gegevens (321 in totaal) eigenlijk niet moesten wegvallen als minder betrouwbaar. Hieraan konden we echter niet denken, daar er dan grote hiaten op onze kaarten zouden ontstaan zijn. Daar het ons in hoofdzaak te doen was om de volgorde van verl. deelw. en verv. ww. hebben we al de opgaven met andere tijd en ander hulpww. toch maar mee opgenomen op de kaart als volwaardige rode of groene constructies. Bij de bespreking van elke kaart behandelen we eventueel telkens uitvoerig de hier aangeduide moeilijkheid. In twee gevallen stonden we voor een nog groter moeilijkheid: in zinnen 12 en 14 namelijk wordt op zeer vele plaatsen te ingelast tussen de infin. en het verv. ww. Daar nu dit inlassen van te bijna altijd gepaard gaat met plaatsing van de infin. na het verv. ww., hebben we gemeend de constructies met te als afzonderlijke gevallen te moeten aanduiden op de kaart. Daarom hebben we de constructie ‘verv. ww. + te + infin.’ aangeduid door gele inkt, de constructie ‘te + infin. + verv. ww.’ (die af en toe in Groningen voorkomt) door blauwe inkt, Zie voor verdere bijzonderheden de beschrijving van kaarten 12 en 14. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
6. De verzamelkaartenNatuurlijk moesten we trachten de gegevens van kaarten 1 tot 7 en die van 8 tot 15 telkens op één enkele ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zamelkaart te brengen, waarvan we dan zouden kunnen aflezen welke over 't algemeen de plaats is van het verv. ww. tegenover het partic., respectief de infin. in de bijzin. Het was materieel onmogelijk al de cirkeltjes van de eerste 7 kaarten of van de laatste 8 op een enkele kaart over te brengen. Het leek ons dan ook best het hele Nederlandse taalgebied te verdelen in gebieden die we op verschillende wijze zouden kleuren met rode en groene inkt in verhouding tot het aantal ‘rode’ en ‘groene’ opgaven. Een gebied waarin uitsluitend de volgorde verl. deelw. (of infin.) - verv. ww. voorkomt, werd helemaal groen. Een gebied dat uitsluitend de volgorde verv. ww. - verl. deelw. (of infin.) kent, werd helemaal rood. Het spreekt vanzelf dat we geen rekening hielden met enkele zeldzame uitzonderingen in een homogeen gebied. De niet homogene of gemengde gebieden hebben we in 3 klassen ingedeeld:
De kleuren werden aangebracht door dunne schuine lijnen. De menggebieden van klasse a krijgen afwisselend 2 groene en 1 rode lijn, die van klasse b 2 rode en 1 groene lijn, die van klasse c afwisselend 1 rode en 1 groene lijn. Het begrenzen van de homogene gebieden was vrij gemakkelijk. Wat de gemengde gebieden betreft, om te weten bij welk gebied de verschillende gemeenten moesten worden ingedeeld, werden het aantal groene en rode cirkeltjes samengeteld. De gemeenten die, voor kaarten 1 tot 7 een totaal aan groen vertoonden van 4,5-5-5,5-6 of 6,5 op 7 werden ingedeeld bij het gebied: ‘overwegend groen’. Indien het totaal schommelde tussen 3 à 4 op 7, dan behoorden ze tot het gebied c, indien het totaal minder was dan 3 op 7 werden ze ingedeeld bij het gebied: ‘overwegend rood’. Het ligt voor de hand dat in een gebied van enige omvang, dat op de kaart als ‘overwegend groen’ staat opgegeven, wel eens een enkele gemeente ligt (of zelfs een paar) die afzonderlijk beschouwd niet ‘overwegend groen is’, doch overwegend rood. Dit plaatselijk tekort aan groen, wordt dan echter gecompenseerd door een | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
overschot van groen in de omliggende plaatsen. We moesten natuurlijk grotere gebieden kleuren en konden niet telkens enclaves tekenen, die de verzamelkaart onoverzichtelijk zouden gemaakt hebben! Het is ook met het oog op de overzichtelijkheid dat we de gemengde gebieden slechts in 3 klassen hebben ingedeeld. We konden ze in 5, 6 of meer klassen hebben ingedeeld, bv. van 5 tot 15% groen, van 15 tot 25%, enz.; doch dan werd de kaart zeer onduidelijk! De verzamelkaart voor de verbinding met een infin. werd op dezelfde wijze bewerkt, doch er rees een moeilijkheid op in verband met de constructies met te. De constructies met te met een afzonderlijke kleur verwerken was practisch onmogelijk en had daarenboven weinig zin voor de algemene opzet van ons werk. We konden de twee kaarten waarin te voorkwam (12 en 14) mee verwerkt hebben in de verzamelkaart, met dien verstande dat de gele constructie (verv. ww. + te + infin.) als equivalent van rood zou worden beschouwd en de blauwe constructie (te + infin. + verv. ww.) als groen zou worden opgenomen. Het gevolg ware dan echter geweest dat een deel van het noordelijk gebied dat permanent groen is, Friesland namelijk, gemengd zou geworden zijn, zodat de verzamelkaart een enigszins verwrongen beeld van de werkelijke toestand zou gegeven hebben. Daarom hebben we met die twee kaarten geen rekening gehouden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Tabellen en diagrammenWe vleien ons met de hoop dat onze kaarten een duidelijk algemeen beeld geven van de toestand in elk onderdeel van het Nederl. taalgebied met betrekking tot het hier behandelde probleem. Toch kan men voor de niet homogene gebieden niet onmiddellijk van een kaart aflezen welke nu precies de kwantitieve verhouding is van de ene constructie tot de andere. Men ziet bv. wel dat de ‘rode’ vorm ergens overweegt, doch men kan zonder de cirkeltjes te tellen, niet precies zeggen of de verhouding is 3-2 of 4-3 of 5-3. Daarom hebben we zelf al de gegevens geteld en in percentages uitgedrukt per provincie. Daar uit de kaarten bleek dat de 3 noordelijke provincies Friesland, Groningen, Drente bijna altijd een geheel vormen, hebben we de percentages van die | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
provincies nog afzonderlijk samengeteld. Daarna maken we totale percentages voor de rest van Noord-Nederland, daarna voor geheel Noord-Nederland (de 3 noordelijke provincies inbegrepen), daarna voor geheel Zuid-Nederland en ten slotte voor het hele Nederl. taalgebied. Zulke tabellen met de respectieve percentages van elk van de twee mogelijke constructies in elke provincie afzonderlijk, en in de groepen van provincies zoals hierboven aangeduid, hebben we gemaakt voor elk van de 15 afzonderlijke zinnen (of kaarten) en voor elk van de twee verzamelkaarten. Daar het oog de percentages van de 16 Nederlandstalige provincies niet kan overzien als ze in cijfers uitgedrukt naast elkaar staan, hebben we ze een tweede maal uitgedrukt in de vorm van diagrammen, die op duidelijke wijze de kwantitatieve verhouding van de twee constructies in elke provincie voor elke zin illustreren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
V. Tekst en plan van het werkWe beschouwen de kaarten en tabellen met percentages als het voornaamste deel van ons werk. We meenden echter dat het nuttig kon zijn bij elke kaart nog een gedetailleerde beschrijving te voegen, waarin alles verwerkt wordt wat ofwel niet, ofwel niet onmiddellijk van de kaart kan afgelezen worden. Bij de beschrijving van de kaarten hebben we, met het oog op de mogelijkheid tot onderlinge vergelijking der kaarten, steeds dezelfde orde gevolgd: in deel I (verv. ww. + verl. deelw.) beschrijven we eerst de homogene gebieden, waarin het hulpww. altijd na het verl. deelw. staat, daarna de gebieden waar de tegenovergestelde volgorde overheerst of toch zeer vaak voorkomt, ten slotte de rest van het Nederl. taalgebied. In deel II (verv. ww. + infin.) beschrijven we eerst het vrij grote homogene gebied in het Noorden van Nederland, daarna de rest van Noord-Nederland, daarna Zuid-Nederland. De opmerkingen van de correspondenten hebben we meegedeeld, eventueel met enige commentaar. Ook hebben we getracht enkele vragen te beantwoorden die oprijzen in verband met het behandelde probleem, aldus: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat anderen reeds over het probleem hebben gepubliceerd, hebben we getoetst aan onze eigen bevindingen. Ten slotte trekken we een algemeen besluit uit ons onderzoek. Een geheel afzonderlijke behandeling van de twee bestudeerde gevallen
leek ons zeer praktisch. We hebben dan ook, met het oog hierop, ons werk gesplitst in 2 grote delen, waarin we dan de 2 gevallen op volkomen parallelle wijze behandeld hebben.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Na deze twee delen volgt een kort derde deel, waarin we vooreerst het resultaat van ons eigen onderzoek in één bladzijde samenvatten en het daarna confronteren met het weinige dat door anderen over het probleem werd gepubliceerd. Ook konden we niet aan de verleiding weerstaan de resultaten van ons werk te vergelijken met enkele dialectteksten uit Leopold, al behoort dit, gelet op de ouderdom van Leopold's boek, reeds meer tot het historisch onderzoek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
VI. BibliografieWe geven hier slechts de titels op van de werken waarin we iets gevonden hebben dat ons nuttig was. De geconsulteerde werken die niets bleken te bevatten over het hier behandelde probleem, worden niet vermeld.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|