De laatste gang. Het verdwijnen van de Europese mijnwerker
(1993)–Max Paumen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
Hoofdstuk 13
| |
LiteratuurHet mijnwerkersleven is altijd dankbaar onderwerp geweest voor vele boeken, gedichten, liederen, legenden en sagen. In Groot-Brittannië kozen schrijvers als D.H. Lawrence (Sons and lovers), George Orwell (The road to Wigan Pier en Down the mine) en Richard Llewellyn (How green was my valley) het mijnwerkersleven als inspiratiebron. J.B. Priestly beschreef in zijn English Journey de mijnwerkers als de mannen van de sterke verhalen. ‘Maar ik heb nog nooit ie- | |
[pagina 153]
| |
mand onder hen maar horen durven suggereren dat hij een goeie, dappere kerel is omdat hij in een benauwd, gevaarlijk stukje ruimte ondergronds zijn werk verricht. (...) De mijnwerker is geïsoleerd, ver van de rest van de gemeenschap en gewoonlijk in onaangename omstandigheden, want hij woont in de meest beestachtige steden en dorpen in dit land. Hij ziet weinig van u en mij. Aan de andere kant ziet hij heel veel van zijn mede-mijnwerkers. Zij werken samen in een moeilijk en gevaarlijk beroep waarin ze van elkaar afhankelijk zijn voor hun betrekkelijke veiligheid. Gedurende vijf jaar - eindigend in 1931 - zijn meer dan 5000 mannen omgekomen in de kolenindustrie en meer dan 800 000 zijn gewond geraakt.’ In 1984 beschreef Michael Pollard de mijnwerker in het boek The hardest worker under heaven. In de Duitse literatuur was onder meer Max von der Grün een produktief schrijver over de mijnen. Zijn bekendste boek heet Männer in zweifacher Nacht. Emile Zola schreef het boek Germinal, dat gaat over de schrille tegenstelling tussen de rijkdom van de mijneigenaren en de armoede van de mijnwerkers. Ook in de Nederlandse literatuur speelt de mijn of de mijnwerker meer dan eens een centrale rol. Alleen al in mijn boekenkast staan er ten minste honderd. Zo verscheen bij dezelfde uitgeverij die dit boek uitgeeft - L.J. Veen in Amsterdam - in 1914 Onder den rook der mijn, ene novelle uit Limburg van Felix Rutten. In feite is het een aanklacht van de schrijver tegen de aantasting van Limburg door de komst van de mijnen, die goddeloosheid en bandeloosheid heetten mee te brengen en een verwoesting van het Arcadië inluidden. Dat is een angst die in meer mijnstreken heeft gespeeld voordat er met kolenwinning werd begonnen. Tegelijkertijd is het een liefdesintrige. De Nederlandse dichter Wiel Kusters, wiens vader en grootvader in de Limburgse mijnen werkten en die eveneens gedichtenbundels schreef met het mijnleven als onderwerp (Een oor aan de grond en De gang, gevolgd door Carbone notata), vergelijkt de wijze waarop Rutten de komst van de mijnen in het Arcadische Limburg uiteindelijk rechtvaardigt met het oudtestamentische verhaal over de leeuw die naast het lam slaapt. Kusters wijdde tijdens een verhandeling in | |
[pagina 154]
| |
oktober 1992 in Hasselt ook aandacht aan de liefde van de mijnwerker voor dieren, vooral voor zijn duiven. Zo is er een Duitse mijnwerker geweest die dichtte hoe hij zijn duiven rondom de kerktoren ziet vliegen en dat beeld ervaart als het symbool van de vrijheid die hem wacht, nadat hij zich heeft ontworsteld aan de beklemming van een vaak benauwend pijlertje honderden meters onder de grond. Mijnwerkers waren naast duivenmelkers ook fervente houders van kanariepietjes. Als ze de vogeltjes in hun handen hadden, voelden ze het leven kloppen dat onder de grond zo vaak in gevaar was. De assistente van een controlerend geneesheer van het Algemeen Mijnwerkers Fonds amf in Heerlen vertelde hoe de wachtkamer vol zat als er ergens een kanarietentoonstelling werd gehouden. Dan werden er pogingen gedaan om in het bezit te komen van een doktersattest om ‘ziek te vieren’. Beter heb ik het nooit horen uitdrukken. Ook Bertus Aafjes heeft meer dan eens over de mijnen en de mijnwerkers geschreven, onder meer in Het Troje van het Carboon. ‘De mijnwerkers,’ schrijft Aafjes als hij is aangekomen bij een pijler waar ze bezig zijn de kolen los te boren, ‘stonden hoog boven mijn niveau, nu ik gezeten was, ik zag hen in al hun atletische kracht en ik besefte dat ik de helden niet slechts met Homeros aan de muur van Troje behoefde te zoeken. Hier aan deze blinkende, wegwijkende muren vochten zij een heroïsche strijd met hun gemoderniseerde zwaard en lans - de afbouwhamers - tegen het verzonken Troje uit het Carboon. En ik, die het aanschouwde, schrompelde ineen tot een kleine, blinde zanger.’Ga naar eind1. Peter Lenssen schreef de roman Toplöss over het leven van een anarchistische Limburgse mijnwerker; een van het soort dat men in deze provincie niet zo veel zag rondlopen.Ga naar eind2. Glück auf, kompeltje is een ontroerend, wat melodramatisch boek van Willem Capel uit 1947. Jaap van de Merwe verzamelde in het boek Gij zijt kanalje, heeft men ons verweten strijdliederen van mijnwerkers, waaronder Mijnwerkers zijn we, bergman geboren: | |
[pagina 155]
| |
Mijnwerkers zijn we, bergman geboren
ons lacht geen vriendelijk zonnetje toe.
Zwaar is de arbeid, duf is de dampkring,
mat in het hoofd en de hand dikwijls moe.
Maar als de sirene blaast,
maakt de stoere bergman haast.
Rustig daalt hij in de nacht,
waar wellicht de dood hem wacht.
Kameraden, kameraden,
slaven zijt gij van 't moderne kapitaal.
Voegt u samen, voegt u samen,
toont uw moed, toont een wil als van staal.
Ook in België is de mijnwerker vaak onderwerp geweest van literaire ontboezemingen of wat daarvoor doorgaat. Ook daar werden de mijnen in hun vroegste periode gezien als een bedreiging van het landschap en van het rooms-katholieke geloof omdat er vreemdelingen het land binnenkwamen. Dat valt te lezen in het gedicht Heide van Hilarion Thans. Vanaf 1930, als de mijnen goed op dreef zijn geraakt, worden er geschreven portretten van mijnwerkers gemaakt: Mathias en Balthus van Lambert Swerts, Balrozeken en Koolputtersvolk van Minus van Looi. In het toneelstuk Ik verkoos de mijn beeldt de schrijver Frans Keysers het conflict uit tussen voor- en tegenstanders van de mijn. Na de Tweede Wereldoorlog wordt ook over de gastarbeiders in de Belgische mijnen geschreven: Een mannetje uit Polen van Jos Vandeloo of Reis tussen twee dromen en De lege cel van René Swartenbroeckx en Het verhaal van de witte Janek (een Pool) die zwarte kolen kapte in Winterslag van Kasimir Kociv. | |
MuziekIn de opera Mistero Buffo naar een Nederlandstalige versie van Lode Verstraete, die een aanklacht is tegen de onderdrukking van de arbeider, komt ook een lied voor over Zwartberg: | |
[pagina 156]
| |
Ik werk in de groeve, in Zwartberg in de mijn,
het is niet te geloven, wat mijn verdiensten zijn,
'k heb voor een brood nog zeven frank te weinig.’
'k Vervloek de zwarte dag
waarop ik me begaf naar dat onmens'lijk oord,
maar nu heb ik mijn straf.
Ter eer van d'industrie zijn ik gebroken.
In dezelfde opera komt ook de in hoofdstuk 1 beschreven mijnramp in Marcinelle voor: ‘Zij die in Marcinelle kreveerden.’ In een liedje uit de Franse Cévennes, Les mineurs de fond, beklagen de mijnwerkers zich over hun lot, maar tegelijkertijd denken ze vol weemoed aan hun werk terug, dat in deze streek inmiddels goeddeels is verdwenen. Het heeft dezelfde melancholieke sfeer als de liedjes op de twee grammofoonplaten die de Nederlands Limburgse groep Carboon in Limburgs dialect maakte. Die platen heb ik tijdens het schrijven van dit boek vaak gedraaid omdat de eindeloos mooie, weemoedig stemmende liedjes zo op mijn fantasie werkten dat ik inderdaad de vrouw van de mijnwerker bij het krieken van de dag de eieren uit het kippenhok zag halen, de bus zag aankomen waarmee de mijnwerkers zich met hun ‘sjtroevelshaore’ (haren in de war) uit hun kolonieën (de klemtoon op de laatste lettergreep) naar de mijn lieten rijden of waarin hun heroïsche gevecht met de kolenwand wordt bezongen. Ik ken de meeste liedjes nu uit mijn hoofd:
De laatste kompel deed het licht uit,
de laatste opzichter die sloot af,
de laatste kool die ging de pijp uit
en niemand gaat de schacht meer af.
Dit uiteraard in het sappige dialect van de mijnstreek. Dat dialect was een allegaartje van alle talen die er werden gesproken. Wie boven zijn stand wilde leven, gebruikte daarnaast het ‘Steenkolenhollands’, wat soms tot grappige uitspraken leidde. Vroeg een man aan een andere of de mijnbus op die plek stopte. Antwoordde deze: ‘De kuil-(kuil = koel = mijn)-bus houdt hier niet ju (de mijnbus stopt hier niet). | |
[pagina 157]
| |
Mijnwerkers waren ook vaak goede muzikanten. Elke zichzelf respecterende mijn had wel een muziekkorps, dat ze volledig subsidieerde. In Nederlands Limburg waren er onder meer het Mauritsmuziekkorps, het Harmonie-Orkest van de staatsmijn Emma, de Mijnkapel van de Domaniale Mijn Maatschappij, het Harmonie-Orkest van de Wilhelmina en het Oranje-Nassau Orkest van de gelijknamige particuliere mijn. In Hornu in de Borinage had je de wijd en zijd bekend staande ‘Royale Fanfare’, in Eisden in Belgisch Limburg de fameuze Koninklijke Harmonie Limburg. Hetzelfde geldt voor Groot-Brittannië. ‘De beroemde mannenkoren uit Wales en de bekroonde fanfares uit Yorkshire zijn gebouwd op het isolement van mijnwerkersgemeenschappen, die voor vertier op elkaar waren aangewezen,’ schreef NRC Handelsblad op 22 oktober 1992. De muzikanten kregen speciale voorrechten, bijvoorbeeld vrij van dienst als ze moesten repeteren of als ze op tournee gingen. De korpsen - ook die in België - verdwenen allemaal kort nadat de mijnen waren gesloten. De muziek raakt ook elders in Europa in de vergetelheid; de helden van weleer raken steeds verder uit de gratie. | |
Geesten en heiligenDaaronder in het zwarte gat kunnen naast de ratten, waarvan veel mijnen last hadden, nu de putheksen en de mijn-geesten hun gang gaan, als ze tenminste niet onder afschuwelijk gekrijs verzopen zijn in het water. In de Vlaamse mijnen, zo wil de legende, spookte de putheks (‘put’ is het Vlaams voor mijn) Leyn Wecks. Ze was een vrouw die ooit echt moet hebben geleefd en die ongeluk bracht. De mijnwerkers van Zolder hadden haar in papiermaché afgebeeld toen ze hun laatste mijn sloten. Russische krijgsgevangenen, die tijdens de Tweede Wereldoorlog in de Belgische mijnen te werk waren gesteld, namen hun eigen ‘putheks’ mee. Dat was de verzinnebeelding van vrouwen die vroeger in de Oosteuropese en Russische mijnen een centje bijverdienden met prostitutie. Tegenslagen werden aan haar toegeschreven of aan de kwelgeest Kasper. Kasper is waarschijnlijk het pars pro toto van de gestraf- | |
[pagina 158]
| |
ten, die in de negentiende eeuw de mijn in werden gestuurd om na te gaan of er sprake was van een gevaarlijke opeenhoping van mijngas. Om het gas op te sporen werden vroeger ook wel kanariepietjes gebruikt; tegenwoordig gebruikt men daar de mijnlamp voor: als het vlammetje dooft betekent dat dat de gasconcentratie te hoog is en moet dat deel van de mijn onverwijld worden ontruimd. De gestraften van vroeger dagen moesten dan het gas tot ontploffing brengen. Het gebeurde wel dat ze daarbij omkwamen. De geest van de gestrafte kreeg de naam Kasper en met gasexplosies of instortingen nam hij wraak om wat hem was aangedaan. Dan zuchtte het dak van de pijler en kraakte het hout. En dan was Kasper in actie. Mijnwerkers in Nederlands Limburg pestten elkaar wel eens met Kasper. Dan omhingen ze zich met zware kettingen en besprongen ze, vaag verlicht door de mijnlamp, hun collega, die dan hard wegliep en riep: ‘Kasper, Kasper.’Ga naar eind3. In de Poolse mijnen spookte Skarbnik, zij het dat hij een goede mijngeest was, die waakte over de kolen. Als Skarbnik en Kasper even niks te doen hadden, dan onderhielden zij zich met Sinte Barbara, de patrones van de mijnwerkers. In alle mijnstreken in West- en Oost-Europa ziet men van haar wel ergens een beeld en aan haar voeten brandt meestal een devotielichtje met daaronder al naar gelang het land de heilwens Glück auf, gebruikt in de Nederlandse, Duitse en Belgische mijn, Noroc Bun (Roemenië) of Szczesc Boze Polen). Sinte Barbara leefde in de derde eeuw na Christus in Klein-Azië. Uit vrees dat ze zich tot het christendom zou bekeren, sloot haar vader haar op in een toren. Op afbeeldingen ziet men haar meestal met een toren in de hand, soms ook met een zwaard. Toen ze toch christen werd, klaagde vader haar aan bij de rechter, die haar veroordeelde tot de doodstraf door onthoofding. Vaderlief zou eigenhandig het vonnis voltrekken maar op het moment suprême werd hij dodelijk door de bliksem getroffen. In de Belgisch Limburgse mijnen ging het verhaal dat als haar naamfeest op 4 december naderde er in de mijn veel meer ongelukken gebeurden. Dan zei men: ‘Berbke komt er weer aan.’ Jan Kohlbacher, oud-onderwijzer in de cité van Eisden, die overigens in de oude folianten geen bevestiging van | |
[pagina 159]
| |
deze veronderstelling vond, heeft nog een affiche waarop staat: ‘Ongevallen vermijden is haar feest voorbereiden.’ Sinte Barbara is ook beschermheilige van artilleristen, klokkeluiders en -gieters, brandweerlieden en steenhouwers, maar vooral wordt ze vereerd als de patrones van een ‘zalige dood’, dat wil zeggen een zachte dood.Ga naar eind4. |