Epiloog
Bij het schrijven van dit boek heb ik soms mijn best moeten doen om mijn hart niet te laten winnen van mijn verstand. Dat komt omdat ik groot respect heb voor een beroepsgroep die meer dan menige andere in de zware industrie was of is verbonden met zijn werk. De mijnwerker als symbool voor wat hard werken is. Ik heb me aldoor afgevraagd wat er kan zitten achter de bevlogenheid van deze mensen, van wie ik er in heel Europa enige tientallen heb gesproken. Terwijl ze wisten of weten dat ze grote kans lopen door het mijnwerk ziek te worden, zweren ze er toch bij. Ik bewonder ze des te meer omdat ik zelf werk heb waarbij ik niet vuil word en waarbij ik niet dagelijks in angst hoef te zitten dat me iets zal overkomen. Bovendien zijn mensen die het aandurven in nauwe ruimtes diep onder de grond hun werk te doen voor mij altijd helden, omdat ik lijd aan claustrofobie en de afdalingen in de verschillende mijnen me hartkloppingen van angst bezorgden. Ik besef dat ik me bij het schrijven van dit boek vooral heb geconcentreerd op de ondergronders, de delvers van het zwarte goud, de frontsoldaten. Dat werk trekt me als een magneet aan. Daarover vooral, denk je, willen de mensen lezen. Maar evenmin als een krant zonder technische dienst kan bestaan, zou een mijn kunnen werken zonder de mensen bovengronds, zowel de arbeiders, de beambten, het hoger kader als de mijndirecties.
Eerder in dit boek heb ik geprobeerd in des mijnwerkers ziel te kruipen. Maar dat is me natuurlijk maar half gelukt, want wie kan zich helemaal inleven in wat andere mensen beweegt? Met elke beschrijving toucheer je slechts de werkelijkheid zonder er echt in door te dringen. Maar meer dan