De laatste gang. Het verdwijnen van de Europese mijnwerker
(1993)–Max Paumen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Hoofdstuk 11
| |
[pagina 137]
| |
van de steenkolen. ‘We hebben zes mijnen, die samen 10 procent van de Poolse steenkolenproduktie leveren. Van de 170 000 inwoners hebben er 70 000 een vaste baan, 30 000 daarvan bij de mijnen. Dus die werkgelegenheid is van dominant belang. Onze mijnen zijn redelijk modern en produceren steenkool van goede kwaliteit met een hoge calorische waarde en een relatief klein gehalte aan zwavel, dus ben ik optimistisch over hun toekomst. Ik verwacht dat in het kader van de herstructurering van de Poolse mijnindustrie in onze stad slechts één mijn gesloten zal moeten worden. Maar zelfs het sluiten van die ene mijn zal ons voor enorme problemen stellen omdat we geen geld hebben om voor vervangend werk te zorgen. Dat is het grote probleem van dit moment. In West-Europa gaan steenkolenmijnen dicht in een tijd van grote rijkdom. Bij ons vallen de sluitingsplannen in een tijd van armoede. Van onze mijnen wordt verwacht dat ze zich op een modernere leest schoeien, maar we zitten midden in een recessie waardoor we nergens geld voor hebben.’ Geld is er ook niet om milieumaatregelen te treffen of de gevolgen van de mijnverzakkingen te bekostigen. De mijnsteden in Opper- en Neder-Silezië zuchten onder een adembenemende vervuiling. Doordat onder het hele grondgebied van Ruda Ślaska kolen worden gewonnen, treden er mijnverzakkingen op waardoor de aarde op sommige plaatsen wel een halve meter is gezakt en huizen en gebouwen scheuren vertonen. In de beekjes vloeit het water al lang niet meer stroomafwaarts doordat de bodem is verzakt en (sterk vervuilde) meertjes en sloten zijn ontstaan. Omdat er in de ondergrond van de mijnen veel zout zit dat spontaan naar boven welt, is door het lozen van het water uit de mijnen het oppervlaktewater zo verzilt dat aan de bovenloop van de stroompjes geen enkel organisch leven meer is. ‘Als we alle water zouden ontzilten, zouden we per jaar honderdduizenden ton zout overhouden waarvoor geen afzetmarkt is en voor voldoende ontziltingsinstallaties ontbreekt het geld,’ zegt de stadspresident.Ga naar eind1. Opper-Silezië, het gebied rond de stad Katowice, leeft maar heeft vooral te lijden van de mijnindustrie en de daaraan gekoppelde hoogovens en elektriciteitscentrales, die de | |
[pagina 138]
| |
kolen verstoken. En de ongeveer 340 000 mijnwerkers leven en lijden mee. De gemiddelde leeftijd van de inwoners ligt tien jaar lager dan in de gezondere delen van het land. De wijk Matylda in de stad Walbrzych in Neder-Silezië - na Opper-Silezië de grootste Poolse mijnstreek, waar nog vier mijnen in produktie zijn, die overigens op de nominatie staan om te worden gesloten - wordt wegens de vervuiling wel de gaskamer van Auschwitz genoemd. Daar wordt een op de twintig kinderen geboren met hartafwijkingen en komen leukemie en gewrichtsontstekingen op abnormale schaal voor. | |
StakingenDe Poolse mijnindustrie, die per jaar 140 miljoen ton kolen delft en daarmee in Europa de grootste producent is, bevond zich tijdens mijn bezoeken in augustus 1992 en in februari 1993 in zwaar weer. In augustus al had overal het oproer gekraaid. Toen waren er stakingen uitgebroken omdat volgens de vakbonden de regering in Warschau niet wilde luisteren naar hun roep om geld om de mijnen te moderniseren en de veiligheid te vergroten. Toen zei vice-president Thomasz Podrzycki van de mijnwerkerssectie van de vakbond Solidarność '80, een afscheiding van het grote Solidarność van Lech Walesa: ‘Het aantal ongelukken is de laatste jaren dramatisch toegenomen. Het machinepark is sterk verouderd. Men gaat er wel prat op dat de produktiekosten per ton steenkool op vijfentwintig tot dertig dollar liggen, maar dat kon veel goedkoper als men op tijd modernere machines had aangeschaft.’ Samen leden de mijnen in 1992 een verlies van ongeveer 1,7 miljard gulden. Ze hadden een schuld van meer dan 3 miljard gulden. Kredieten waren moeilijk te krijgen omdat ze een rente vergen van meer dan 50 procent. Slechts zes mijnen bleken in dat jaar in staat om een bescheiden winst te maken. ‘Maar,’ zei secretaris Tadeusz Wojewoda van de mijnwerkerssectie van Solidarność, die met 90 000 aangesloten mijnwerkers de grootste is in Polen, ‘de regering wilde niet luisteren en toen hebben we de winter uitgezocht om massaal in actie te komen: december is een goede maand om gezien te worden.’ | |
[pagina 139]
| |
Op 14 december 1992 werd in nagenoeg alle mijnen het werk stilgelegd, waarna ook de arbeiders in de staalfabrieken volgden, want ook daar stonden ten minste 50 000 arbeidsplaatsen op de tocht. Na lang en moeizaam onderhandelen hadden de gezamenlijke vakbonden van de regering een aantal toezeggingen gekregen. Onder meer werd bereikt dat de 170 000 mijnwerkers die tot het jaar 2000 hun werk gaan verliezen (op een totaal van 340 000 mijnwerkers), alleen via natuurlijk verloop geloosd zullen worden en er dus geen gedwongen ontslagen zullen vallen en dat de regering geld zal stoppen in de modernisering van díe mijnen waarvan wordt verwacht dat ze een toekomst hebben. Ook zou er geld worden vrijgemaakt om vervangend werk te scheppen. De Wereldbank overwoog toen een kredietgarantie van 1,7 miljard dollar te geven. De drieënzestig mijnen zouden worden ondergebracht in zeven maatschappijen, zodat de sterken de zwakken zouden ondersteunen en men machines en kennis zou kunnen uitwisselen. De mijnen zouden niet, zoals de bedoeling was van de regering, gaan vallen onder het ministerie van Privatisering maar blijven onder dat van Handel en Industrie omdat volgens de bonden de mijnindustrie van een dusdanig grote betekenis is voor de Poolse economie dat algehele privatisering onwenselijk is. ‘Alleen de staat kan met de noodzakelijke herstructurering beginnen en de staat moet toezicht blijven houden op deze zo strategisch belangrijke industrietak,’ zo werd van vakbondszijde opgemerkt. Drie weken lang was Polen in de greep van de staking geweest. De voorraden, die in de afgelopen jaren wegens een stagnatie van de export waren gegroeid, raakten op. De huisgezinnen, die voornamelijk kolen stoken, dreigden in de kou te komen. De hoogovens raakten door hun kolen heen. Begin januari waren de mijnwerkers weer aan de slag gegaan, zonder dat de staking overigens officieel was beëindigd: zij was slechts opgeschort en zou opnieuw beginnen als de regering haar toezeggingen niet zou nakomen.
Ook Janek Karasewicz uit Ruda Ślaska had meegestaakt, want mijnwerkers zijn solidair. Hij is een kleine, pezige man van tweeënveertig jaar, vader van twee kinderen en ge- | |
[pagina 140]
| |
trouwd met Maria. Veertien jaar geleden was hij uit het gebied van Bialystok in het noordoosten van het land, waar de lucht nog niet is bezoedeld, naar Opper-Silezië gekomen omdat hij daar als mijnwerker werk kon vinden. Hij is in Ruda Ślaska in de mijn Pokój (letterlijk Vrede) werkzaam aan het kolenfront. De ontmoeting met Janek vond plaats op 790 meter onder de grond. Daar was hij met een aantal collega's bezig met het plaatsen van stempels om het dak van de pijler te stutten. Bezweet en beroet zwoegden ze in het schamele licht van hun lampen in hun strijd tegen de natuur. Ze werkten aan de Noorse wand, zo genoemd omdat de kolen die er werden gewonnen, bestemd waren voor Noorwegen. De ombudsman van de Pokój-mijn, Jan Plewnia, bij wie de mijnwerkers met hun klachten terechtkunnen, en Solidarność-secretaris Wojewoda hadden me daarheen begeleid, want ik moest, hadden ze gezegd, zelf maar eens zien hoe vies en gevaarlijk het mijnwerk was. We hadden vanaf de liftkooi een moeizame tocht van anderhalve kilometer afgelegd door het kolenstof. De steengangen kraakten hier en daar bedenkelijk. Op een aantal plaatsen waren ze gestut met stammen van dennebomen, die naar hars geurden en het verlangen naar een groen en fris woud opriepen. Hoe groot de druk op de gangen was, was te zien aan het hout dat aan de plafondzijde versplinterd was. ‘De communisten stelden het mijnwerk voor als het mooiste werk dat er bestond, waarmee bovendien goed geld kon worden verdiend; maar er werd niet bij verteld dat we negenentwintig dagen van de maand langer dan acht uur per dienst moesten werken. Als er op de televisie mijnwerkers werden vertoond, dan was het als ze tijdens een feest aan het dansen waren,’ zei Wojewoda, die zelf in de Pokójmijn had gewerkt totdat hij door een ongeluk aan een been gewond was geraakt. Mijnwerkers werden onder het communistische regime op handen gedragen. De voormalige communistische partijleider Edward Gierek was zelf mijnwerker geweest in België. Met vele douceurtjes, zoals geheel verzorgde gratis vakanties in het berggebied Hoge Tatra in en rond Zakopane, had hij de mijnwerkers te vriend weten te houden. Dat had wel eens kwaad bloed gezet bij de overi- | |
[pagina 141]
| |
ge Polen, die het in hun vakantie met heel wat minder moesten doen. Janek Karasewicz was in de dagen van Jaruzelski begiftigd met een bronzen medaille voor ‘goed en langdurig mijnwerk’. Terwijl ik me gebukt en klimmend over stapels boomstammen tussen de stalen stempels in de pijler doorworstelde had Janek me toegeroepen: ‘Dag Hollander’, want hij was in het kader van een Nederlands hulpprogramma aan Polen op bezoek in Nederland geweest en had me, toen ik me met mijn Nederlands sprekende tolk onderhield, aan mijn spraak als Nederlander herkend. Terwijl het dak van de pijler angstaanjagend kreunde en uit de kolenwand grote stukken kool vielen nadat de mechanisch voortbewogen schraper erlangs was gegaan, maakten we terstond een afspraak voor de volgende dag. De trieste woonkazerne in de stadswijk Nowy Bytom, waar Janek woont, had een modderige en volledig zwart uitgeslagen binnenplaats zonder ook maar een toefje groen. De carrosserie van de auto's die er stonden geparkeerd was aangevreten door de luchtvervuiling. De zwavellucht was doordringend. De koffie en enorme hoeveelheden koek stonden klaar, want de Polen in deze streek zijn bijzonder gastvrij. Overal was ik vriendelijk te woord gestaan; op veel plaatsen was me een maaltijd aangeboden, bij mijn afscheid van de Pokój-mijn had de directeur me twee beelden van grafiet cadeau gedaan: het ene stelde de H. Barbara voor, het andere de mijngeest Skarbnik, wat zoveel betekent als schatbewaarder. Bij de borrel die op de koffie volgde, had Maria in worst gedraaide augurken gepresenteerd met Nederlandse vlaggetjes op de prikkers. Bij mijn afscheid kreeg ik een fles van de beste Poolse wodka. Als Nederlander heb je hier een streepje voor, waarschijnlijk door alle Nederlandse hulpprogramma's aan Polen. ‘We liegen als we zouden zeggen dat we arm zijn, maar rijk zijn we ook niet. We leven van de vijftiende van elke maand naar de vijftiende van de volgende maand als het loon wordt betaald,’ zei Maria. Per maand verdiende Janek ongeveer 600 gulden. Ter vergelijking: een arts of een lerares aan een middelbare school verdienden daar maar iets meer dan de helft van, maar een Britse mijnwerker, zoals in | |
[pagina 142]
| |
hoofdstuk 4 beschreven, kreeg per maand bijna tien maal zoveel. Als ze willen kunnen de Poolse mijnwerkers ook op zaterdag en zondag werken om iets extra's bij te verdienen, wat Janek een enkele keer doet. De diensten duren 7,5 uur, maar als de temperatuur in de mijn oploopt tot boven 28 graden mogen ze al na zes uur werken weer naar boven. Als ze vijfentwintig jaar ondergronds werken of vijftig jaar zijn, kunnen ze met pensioen gaan, maar men moet niet vragen hoe: vaak met silicose, rugziekten of met reumatiek, in ieder geval volledig afgewerkt. Op 4 december, als het feest van St. Barbara wordt gevierd, krijgen ze een maandloon extra. Die dag is zowat een nationale feestdag. Janek en Maria krijgen van de mijn 8 ton kolen per jaar gratis, die ze uiteraard niet opgestookt krijgen. De huur van de woning die eigendom is van de mijn, bedraagt per maand slechts 10 gulden, maar veel bijzonders is het dan ook niet. Ze bestaat uit een keukentje en één kamer. Omdat dochter Aneta (19) ruimte nodig heeft om te studeren is de woonkamer met een tussenwand in tweeën gedeeld. Er is ook nog een zoontje, Jacek van zeven jaar oud. Was het manneke ook voorbestemd om in de mijn te gaan werken, want mijnwerk gaat toch automatisch over van vader op zoon? Daar zou zijn moeder niet blij mee zijn, want, zei ze, ‘ik zit nu al hele dagen in angst als mijn man naar de mijn is en het is al erg genoeg dat hij tot dit zware werk is veroordeeld’. Janek zei dat hij zijn zoontje zou proberen ‘in een andere richting te sturen. Misschien dat hij de computers bovengronds kan gaan bedienen.’ Zelf was Janek een gezond mens. ‘Ik heb nooit een ongeluk gehad. Het lot is me gunstig gezind.’ Maria: ‘Over zijn gezondheid maakt hij zich wel eens wat al te weinig zorgen.’ De Pokój-mijn was een goede mijn, zei Janek. Tijdens mijn excursie ondergronds had ik inderdaad niet zo erg veel verschil gezien met de Friedrich Heinrichmijn, die ik in het Duitse Ruhrgebied had bezocht en waarover in hoofdstuk 5 is geschreven, alleen was het er wat rommeliger. Directeur Pawel Pisarek had na afloop van de excursie de loftrompet gestoken over zijn mijn, die hij - dat moest ook vakbondsman Wojewoda toegeven, hoewel Pisarek ook onder de communisten al directeur was geweest - tot een van de mo- | |
[pagina 143]
| |
dernste en daardoor een van de meest winstgevende van Polen had gemaakt. Pisarek liet me een certificaat zien waarop de kolen door een internationaal bureau waren gekwalificeerd als zeer hoogwaardig. De kolenwinning was geheel gemechaniseerd, wat in deze mijn mogelijk is omdat de kolenlagen in dikte variëren van 1,5 tot 7 meter. Van de 2 miljoen ton die jaarlijks naar boven werd gehaald, was 55 procent bestemd voor de export. De kolen uit de Noorse wand, waaraan ik Janek had ontmoet, werden volgens de directeur verkocht voor ruim boven de 100 dollar per ton, inclusief transportkosten. De mijn veredelde de kolen voor Noorwegen tot granulaat, kleine bolletjes die in de wervelbedverbranding terechtkomen en warmte-energie leveren voor de elektriciteitscentrales. Anders was het met de kolen voor de binnenlandse markt; de prijs daarvan werd kunstmatig laag gehouden: een relikt uit de communistische tijd. Dat zou, dacht men, na de herstructurering en de daarop volgende privatisering anders worden. | |
ExportDe Pokój-mijn kon nog honderd jaar vooruit, want het kolenveld bevatte nog 200 miljoen ton. Maar ook in deze mijn zouden arbeidsplaatsen gaan vervallen: van de 1200 bovengronders zou tot het jaar 2000 80 procent overbodig worden, van de 2500 ondergronders 30 procent, zo schatte de directeur. Dit alles om de produktiekosten te verlagen en de Poolse kolen aantrekkelijk te houden voor de export. In die export was in de jaren na de omwenteling in 1989 enigszins de klad gekomen. Zo was de uitvoer naar de landen van de voormalige Sovjet-Unie weggevallen omdat die landen de rekeningen niet meer betaalden. Volgens directeur ir. Engelbert Woźnica van de divisie buitenlandse betrekkingen, marketing en consulting van de Staatsmijnen in Katowice, die ik in augustus 1992 heb gesproken, probeerde men nieuwe markten te vinden, want de inkomsten door de export van kolen zijn een belangrijke kurk waarop de economie drijft. ‘We verwachten meer kolen naar Duitsland te kunnen exporteren omdat men daar bezig is met het sluiten van mijnen. De export naar dat land groeide in een jaar tijd al van | |
[pagina 144]
| |
negen naar veertien miljoen ton. Ook wordt verwacht dat er weer meer kolen naar de landen van de voormalige Sovjet-Unie kunnen worden uitgevoerd als men daar de zaakjes weer op orde heeft. Dus de Poolse mijnindustrie heeft wel degelijk toekomst, zij het dat we moeten herstructureren en moderniseren en mensen moeten ontslaan,’ had Woźnica gezegd. Polen kan met zijn kolen nog vele jaren vooruit. De totale reserves (de bruinkool niet meegerekend) worden geschat op 65,2 miljard ton, waarvan 29,6 miljard ton via de bestaande mijnen winbaar is en de rest kan worden gewonnen als er nieuwe mijnen worden gebouwd. De kolen zitten op een gemiddelde diepte van 500 meter. De kolenlagen variëren in dikte van 0,5 tot 20 meter. Directeur Pisarek van de Pokój-mijn had tijdens het avondeten in de kantine van het hoger mijnkader voorspeld dat als aardolie en aardgas op zullen zijn, wat volgens hem binnen twintig jaar het geval zal zijn, de vraag naar kolen in de wereld weer zal toenemen en de Poolse kolen weer een rol van grote betekenis zullen gaan spelen. In de kernenergie zag hij weinig toekomst, want, zo zei hij, ‘elke ramp zoals die van Tsjernobyl zet een rem op die ontwikkelingen’. En hij kon een opgewekt gezicht maar moeilijk onderdrukken. Toen de maaltijd, bestaande uit vette zuurkool, aardappelpuree en Wiener Schnitzel overgoten met veel bier uit reusachtige pullen, was beëindigd wist hij het zeker: ‘Over twintig jaar zullen de mijnwerkers weer op de hand worden gekust.’ Het handkussen is een Poolse uiting van respect, dat tijdens de begroeting aan vrouwen wordt betoond. Toen ik het mijnterrein verliet, werd me de Poolse mijnwerkersgroet nagezonden: ‘Szczesc Boze: kom goed weer boven.’ |
|