De laatste gang. Het verdwijnen van de Europese mijnwerker
(1993)–Max Paumen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Hoofdstuk 7
| |
[pagina 116]
| |
Hij koestert haar met even veel liefde, en is in staat een crime passionel te plegen als de mijn hem afgepakt dreigt te worden. Dat zie je in alle landen waar mijnen worden gesloten. Er bestaat een schitterend Nederlands mijnwerkerslied, waarin de haat-liefdeverhouding tussen de mijnwerker en de kolen wordt uitgedrukt. Een houwer wordt uitgedaagd door de wand, zoals men het kolenfront ook wel noemt, en spreekt hem toe: ‘Jij dwarskop, jij knuppel, jij stijfkoppige koe, wil jij je voor mij niet verroeren? We zullen eens zien wie de sterkste is, ik verkoop je een dreun tussen je oren. Je zult voor me sterven, ik sla je kapot, ik zal je wel klein krijgen, smerig kreng. (...) Ik rammel, ik schop, ik trap je in je pens, ik mergel je uit tot op het bot, ik zal hem halen die rot antraciet, die stookwarmte diep uit je gat. (...) Daar lig je nu als een kreupele. Zal ik je maar op de schop nemen? Sukkel, arme hals, stuk verdriet, gloeiende vot [Limburgs voor achterwerk - MP] met oren.’Ga naar eind1. De natuur - ook bovengronds - staat hen na aan het hart. Mijningenieurs zijn niet zelden fervente bergbeklimmers, en veel mijnwerkers hebben wel ergens een tuintje waarin zij bloemen en groenten telen. Tijdens hun opleiding wordt de mijnwerkers een grote mate van discipline bijgebracht. Dat is nodig om onder de grond in groepsverband verantwoord te kunnen opereren. Daardoor heeft het mijnwerkersvolk soms wat militaire trekjes; men spreekt niet voor niets over het mijnwerkerslegioen, het kolenfront, de kolenslag en vergelijkt hun pneumatische afbouwhamers niet zomaar met moderne zwaarden. Door hun outfit en hun helm hebben ze inderdaad iets van een frontsoldaat. Leerlingen van de Ondergrondse Vak School ovs in de Nederlands Limburgse mijnstreek moesten een eed doen, waarin ze blindelingse gehoorzaamheid zwoeren: ‘Ik wil gehoorzaam zijn zonder tegen te spreken. (...) Op mijn eer kan men vertrouwen. (...) Ik wil trouw zijn aan God, ouders, leiders en land.’ Misschien zijn de mijnwerkers wel enigszins conservatief: ze zijn geconcentreerd op hun mijn, op hun kolen, op hun woonomgeving. Ze kunnen zich nauwelijks indenken dat er buiten en na de kolen een ander, laat staan béter leven is. Als je een mijnwerker na zijn dienst uit de liftkooi ziet stappen, het gezicht pikzwart, dan | |
[pagina 117]
| |
dwingt hij respect af: dat is de vechter, die er weer een harde confrontatie op heeft zitten. Bij de verschillende schachten die ik bezocht, stelde ik altijd een zekere opluchting vast dat de klus zonder ongelukken was geklaard. In ieder geval waren de mannen die naar beneden gingen altijd heel wat stiller en meer timide dan degenen die hun dienst achter de rug hadden; op hun gezichten zag je een bevrijde lach, ze maakten plezier en riepen elkaar in een jargon dat alleen zij verstaan dingen toe die kennelijk om te lachen waren. Binnen het mijnbedrijf bestaat een groot aantal rangen en standen: van de hoofdbedrijfsingenieur via de opzichters en de schiethouwers - de mannen die met dynamiet de gangen drijven - naar de houwers en de manusjes-van-alles, de postslepers. De nieuwkomers ondergronds kregen in de Nederlands Limburgse mijnen een mijnvader toegewezen, die hen kneedde in het vak. Of die ook wel eens de gek met hen stak. Aspirant-mijnwerkers moesten zich voor de oorlog in Nederland onderwerpen aan een inwijdingsritueel, de zogenoemde ‘koolstamp’: de kolenschop werd tegen het zitvlak gehouden en daarop werd dan een ferme klap met een hamer gegeven. Zo was men ‘gestempeld’ tot mijnwerker.Ga naar eind2. Al wie opzichter of hoger was werd gerekend tot het corps van beambten. Men herkende deze groep aan het vest dat over het mijnhemd werd gedragen of aan de koperen lamp; mijnwerkers van lagere rangorde hadden een vernikkelde ijzeren lamp. De meester-opzichter tooide zich met het hamertje dat aan de bovenkant van een stok is bevestigd en dat men in Limburg een ‘vaarstek’ noemde (varen = de mijn ingaan). In Tsjechië kreeg ik van een mijnwerker een dergelijke kunstig gesneden stok cadeau als blijk van erkentelijkheid omdat ik me voor zijn werk interesseerde. Hun werk is hun leven. Zitten twee mijnwerkers in het café of thuis bij elkaar, dan gaat het binnen de kortste keren over de mijn. Gewone kompels gaan te zamen onder de douche. Het badlokaal van de staatsmijn Maurits had de grootte van een voetbalveld. In de Poolse mijn die ik bezocht, zag ik hoe de kleren van de mijnwerkers in haken hoog aan het plafond hingen; dat is een normaal beeld in de meeste Europese mijnen. Men kan de haken met een touw optrekken en ze met een slotje afsluiten, ter voorkoming van diefstal. In de geza- | |
[pagina 118]
| |
menlijke douches schuren ze elkaars ruggen met een borstel, wat in Limburg ‘poekelen’ werd genoemd (poekel = rug). Voor de opzichters was er in de Nederlands Limburgse mijnen een kleinere badinrichting en de hoofdbedrijfsingenieuren gingen in aparte badkuipen, die ook bestemd waren voor hoge bezoekers. Ook in de Poolse mijn werd dit onderscheid naar rang gemaakt: na afloop van de excursie onder de grond, mocht ik in het bad van de hoofdingenieur, die me trouwens ook zijn vaarstek had geleend opdat ik ondergronds extra steun kreeg bij het moeizaam voortstrompelen. In België en Nederland woonden de beambten ook in ruimere huizen dan de gewone mijnwerkers en kregen ze een duurder soort (gratis) kolen. Voor het hoger mijnkader was er het casino, de lageren moesten het doen met een patronaat. Vooral ploegbazen werden soms gehaat omdat ze met de afdelingsopzichters akkoorden afsloten over de te winnen hoeveelheid kolen per maand en de gewone mijnwerkers moesten zich dan uit de naad werken om aan die hoeveelheid te komen, wat overigens ook meer inkomen opleverde. Mijnwerkers werden niet altijd even hoog gewaardeerd. ‘Ze hebben bij de goed gewasschen burgerij van alle landen der wereld nooit een goeden naam gehad. En als ik er lang over ga nadenken hoe dat komt, dan weet ik het: omdat ze zoo zwart worden bij hun werk. (...) Zoals de neger in Amerika omdat hij nu eenmaal zwart is volgens sommigen geen verstandig en fatsoenlijk mensch kan zijn,’ schreef Bernard Bekman in 1946 in zijn boek Het Tweede Bedrijf. In Zuidlimburgse dorpen in Nederland verboden de vaders hun zonen naar de mijn te gaan uit vrees dat ze besmet zouden worden met de gewoontes en zeden van vreemde volkeren. Het mijnwerk werd als ruw en barbaars gezien. In de hiërarchie van het dorp stonden de mijnwerkers op de laagste trede, hoewel het de dorpelingen wel opviel dat ze vaak vlees aten en roomboter op hun brood hadden. Dat kwam omdat ze relatief goed verdienden. Vooral kort na de oorlog, toen de economie weer op gang moest worden gebracht, werden ze in de watten gelegd met extraatjes, zoals distributiebonnen en goederen die voor anderen nog niet waren te krijgen, tot nylonkousen voor de vrouwen toe. | |
[pagina 119]
| |
In de rooms-katholieke kerk werden de mijnwerkers in de H. Vastentijd ook gedispenseerd. Mochten andere katholieken alleen op zondag vlees eten, de mijnwerkers mochten zich er alle dagen van de week aan tegoed doen. Want ze moesten sterk zijn om voldoende te produceren om de economie op gang te houden of om haar, zoals na de Tweede Wereldoorlog het geval was, er weer bovenop te helpen. ‘Jij ridder van de zwarte vaan, jij brengt ons weer een brok bestaan,’ dichtte in 1945 Jan van Amsterdam. In België werd in 1958 ter ere van de mijnwerkers - uitgerekend het jaar waarin de klad kwam in de kolenindustrie - een speciale munt geslagen: de halve frank, die nog altijd in omloop is. Op de beeltenaar ziet men het gehelmde hoofd van een mijnwerker. Toen ze niet meer nodig waren omdat er naar hun kolen geen vraag meer was, herinnerden ze zich pijnlijk die vroegere dankbaarheid. En toen ze langzamerhand in de vergetelheid raakten, waren velen van hen daar bitter over gestemd. |