De laatste gang. Het verdwijnen van de Europese mijnwerker
(1993)–Max Paumen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Hoofdstuk 6
| |
[pagina 109]
| |
men alleen al driehonderd elektriciëns op straat te staan.’ De uitval was wellicht feller dan bedoeld. Speelde in zijn achterhoofd de wetenschap dat de Sophia-Jacoba van oorsprong Nederlands eigendom was? De familie van Beuningen, die in textiel deed, had kort na de Eerste Wereldoorlog in ruil voor een lening aan de Duitse staat de concessierechten verworven. De Nederlandse mijningenieur Gerard de Vooys was er jarenlang hoofddirecteur geweest. Later was de mijn in handen gekomen van de Steenkolen Handels Vereniging shv en nog later in die van de Robecogroep, die zich in 1988 had teruggetrokken, toen bleek dat er met de kolen geen cent meer was te verdienen. Sindsdien werkte de mijn onder de vlag van Ruhrkohle ag, een samenwerkingsverband van de meeste Duitse steenkolenmijnen. De Sophia-Jacoba, waarvan de concessie grenst aan die van de nooit in exploitatie genomen Nederlandse mijn Beatrix in Vlodrop, produceerde in 1991 nog 1,6 miljoen ton antraciet per jaar, waarvan 1 miljoen ton werd geleverd aan de elektriciteitscentrales en de rest als huisbrandkolen. Op elke ton kolen werd door de mijn 15 dm toegelegd. Daardoor was de liquiditeitspositie ernstig aangetast. Om het nieuwe kolenveld te ontginnen had men 135 miljoen dm nodig, maar minister Möllemann wenste dat geld niet te geven. Dat was in de dagen dat Duitsland, dat met zeer aanzienlijke subsidies de mijnen steunt, flink op de nek werd gezeten door de Europese Commissie in Brussel, die vond dat de subsidiëring de spuigaten uitliep. Uiteindelijk zouden de vakbonden en de overheid overeenkomen dat de mijn pas zal worden gesloten als er voldoende vervangend werk zal zijn, maar langer dan 1996 zou ze toch niet openblijven. ‘Sluiten van de mijn is voor dit gebied een ramp. Bij Akzo in het naburige Heinsberg vervallen ook al meer dan duizend arbeidsplaatsen en bij de Eschweiler Bergwerksverein (eveneens een steenkolenmijn) in Ubach Palenberg komen achtduizend plaatsen te vervallen. Wij kunnen zonder hulp van de overheid in Bonn onmogelijk vóór 1997 voor vervangend werk zorgen. We spannen ons weliswaar in om industrieterreinen aan te leggen, maar dan blijft nog de vraag of de bedrijven wel zullen komen. Ze krijgen hier immers een premie van vijftien procent op | |
[pagina 110]
| |
investeringen tegenover veertig procent in het voormalige Oost-Duitsland,’ had Jürgen Sester, hoofd van de economische afdeling van de gemeente Hückelhoven gezegd. De emoties in Hückelhoven en verre omgeving waren in die dagen, eind 1991, hoog opgelopen. Actievoerende mijnwerkers spraken er schande van dat in het naburige Wassenberg 400 000 dm in een opvangcentrum voor asielzoekers was gestoken, terwijl, zeiden ze, ‘voor mensen zoals wij die willen werken niks wordt gedaan’. Die opmerking doet hier terzake omdat ze iets weergeeft van de gevoelens onder Duitsers, vooral onder degenen die het economisch slecht gaat, ten aanzien van vreemdelingen. Overal in de streek hingen plakkaten: ‘Hände weg von Sophia-Jacoba.’ Toen ik weer bovenkwam van mijn bezoek aan de bezetters, was het buiten donker geworden. Op de parkeerplaats voor de mijn stonden vuurpotten, waaraan vrouwen en kinderen zich warmden. Een vrouw barstte in huilen uit. ‘Toen we maandag op de televisie hoorden dat we niet aan een nieuw kolenveld mochten beginnen, dachten we dat de wereld verging. Mijn man is drieënvijftig en die kan nergens meer terecht.’ Op haar borst droeg ze een button. Daar stond op ‘Vecht met ons mee voor de Sophia-Jacoba’. Het zou een tevergeefs gevecht blijken. Ook de Duitse mijnindustrie is ondanks een jaarlijkse subsidie van 10,2 miljard dm in 1992 - men leest het goed - net als die in andere Europese landen op de terugtocht. Het aantal Duitse mijnen zal tot het jaar 2005 worden teruggebracht van 25 naar 17. Zo staat het in het met de regering overeengekomen ‘Kohlekonzept 2005’. Dat houdt een reductie in aan arbeidsplaatsen van 125 000 naar 78 000. Ter vergelijking: in 1957 werkten er in de Duitse mijnindustrie nog meer dan 430 000 mensen. De produktie zal worden teruggebracht van 70 naar 50 miljoen ton. De afzet daarvan aan elektriciteitscentrales en de staalindustrie is in ieder geval tot einde 1995 verzekerd door een overeenkomst. De gezamenlijke Duitse steenkolenmijnen in het Ruhrgebied en het Saarbekken en de mijn Preussag in Ibbenbüren streven samen met de Bondsregering en de vakbonden naar het overeind houden ook na 2005 van een deel van de kolenindustrie: enerzijds wegens de werkgelegenheid, anderzijds om- | |
[pagina 111]
| |
dat Duitsland geen andere energiebronnen dan de kolen (zwarte en bruinkool) heeft. Maar óók de gloriedagen van de Duitse mijnen zijn duidelijk voorbij. Een geschiedenis van meer dan twee eeuwen staat op het punt te verstikken in een onderaards labyrint. De Duitse mijnindustrie kwam in 1767 pas goed van de grond toen het zogenoemde koninklijke General-Privilegium werd afgekondigd. Het hield in dat mannen die bereid waren in de mijnen te gaan werken, vrij kregen van militaire dienst en van belastingen en het recht kregen wapens te dragen en te gaan vissen en jagen waar ze dat wilden.Ga naar eind1. Honderdduizenden Duitsers hebben sindsdien overal in Duitsland, maar vooral in het Ruhrgebied en het Saarbekken, gewroet naar het zwarte goud. In het Mijnbouwmuseum van Bochum, waar men kan afdalen in een imitatiemijn, ziet men de resultaten van hun noeste arbeid: hele onderaardse steden met een totale oppervlakte van tienduizenden vierkante kilometers zijn aldus ontstaan. In het Akense bekken wemelde het vroeger van de mijnen en mijntjes, die allemaal wegens uitputting van de kolenlagen zijn gesloten. Bekend was de tamelijk grote mijn Carolus Magnus, die een zeer geavanceerde methode kende voor het scheiden van kolen en mijnsteen langs elektrostatische weg. Er zijn nogal wat overblijfselen van die mijnen te zien.
Verkopen van Duitse (zwarte) kolen en werkgelegenheid in de mijnindustrie tussen 1957 en 1991
| |
[pagina 112]
| |
Evenals in andere Westeuropese landen kwam ook in Duitsland de klad in de kolenindustrie tijdens de oliecrisis van de jaren vijftig van deze eeuw. Daarna is het zeer snel bergafwaarts gegaan. Naar Duitse kolen is in het buitenland nauwelijks vraag meer, omdat ze veel te duur zijn. Dat er toch nog een handjevol mijnen open is komt door de overheidssubsidies waarmee in feite het verschil tussen de lagere wereldmarktprijs, die in 1992 op ongeveer 44 dollar lag, en de Duitse prijs (270 dm per ton = 308 gulden) werd bijgepast. Bonn en de deelstaten Noordrijn-Westfalen en Saarland fourneerden in 1992 4,8 miljard dm aan subsidies. Daar kwam toen nog eens 5,4 miljard dm bovenop door de zogenoemde ‘Kohlepfennig’, die elke burger moet betalen aan de stroomleveranciers om die in staat te stellen de dure Duitse kolen te blijven afnemen. Het gaat om een toeslag van 7,75 procent op de elektriciteitsrekening. De gezamenlijke subsidie noemt men bij Ruhrkohle ag in Essen ‘de verzekeringspremie voor de toekomst’. Zelfs staat in de statuten van de Duitse mijnen dat ze er niet zijn om winst te maken, maar om de mensen aan het werk te houden. De Europese Commissie in Brussel daarentegen heeft daar heel andere gedachten over en kapittelde Duitsland wegens zijn subsidiepolitiek. In oktober 1992 schreef de Europese commissaris voor Energiezaken António Cardoso e Cunha nog een brief aan Möllemann. ‘Weliswaar zou een gezamenlijke kolenproduktie in de Europese Gemeenschap kunnen bijdragen aan een verbetering van de energievoorziening maar dat argument mag niet worden gebruikt voor het overeind houden van een volledig oneconomische inspanning,’ schreef de Portugees. De brief uit Brussel hield in dat men daar de geplande Duitse reductie bij lange na niet genoeg vond. Staatssubsidie van meer dan 200 dm per ton zal in 1997 worden verboden. Daarna zal ondersteuning alleen nog worden toegestaan aan mijnen die onder dat kostenniveau liggen of als het geld wordt gegeven met de bedoeling mijnen stil te leggen. Ir. H.-J. Laufer en dr. M. Hessling van Ruhrkohle verzetten zich hevig tegen dit voornemen van de Europese Commissie. Zij vreesden dat, als deze plannen doorgaan, niet alleen alle Duitse, maar ook de meeste Europese mijnen geslo- | |
[pagina 113]
| |
ten moeten worden, omdat ze allemaal ver boven het gemiddelde kostenniveau zullen blijven. ‘Het Brusselse voornemen is in schrille tegenstelling tot wat het Europese parlement en de Europese ministerraad vinden en ook met ons uitgangspunt dat we onze kolenindustrie nodig blijven hebben om een deel van de binnenlandse vraag naar energie veilig te stellen en ons minder afhankelijk te maken van import. Tijdens de oliecrises in de jaren zeventig hebben we gemerkt hoe gevaarlijk die afhankelijkheidspositie is. Bovendien heeft ons land in de steenkolen en de bruinkool en kernenergie de enige eigen energiebronnen, want olie hebben we niet en aardgas maar heel weinig. Gelukkig is de energieparagraaf uit het verdrag van Maastricht gebleven. Dat betekent dat elk land voorlopig zijn eigen politiek kan blijven voeren. Zou Nederland het leuk vinden als men in Brussel zou gaan bepalen wat het met zijn aardgas moet gaan doen?’ vroegen Laufer en Hessling zich toen af. Ze merkten er nog bij op dat het sluiten van mijnen onherroepelijk is. In een gesloten mijn zullen de kolen onder water verdwijnen. Mocht men in de toekomst toch weer opnieuw kolen gaan delven dan zullen er geheel nieuwe mijnen in nieuwe kolenvelden gebouwd moeten worden. Het bouwen van een nieuwe mijn kost minimaal 1 miljard gulden per schacht. De Europese Commissie, zo vertelde men mij in Brussel, gaat ervan uit dat in de Gemeenschap de kolen daar worden geproduceerd waar ze het goedkoopst zijn. Dat is in Groot-Brittannië. Staatssteun is alleen toegestaan als die leidt tot een verbetering van de concurrentiepositie, als het om investeringen gaat die de kolenindustrie toekomst geven of voor het oplossen van sociale of regionale problemen door de sluiting van mijnen. ‘De Europese Commissie heeft nooit gezegd dat de mijnen dicht moeten, wel dat de beschikkingen zo nauwkeurig mogelijk worden nageleefd,’ zei Chr. Cleutinx, hoofd van de afdeling Vaste Brandstoffen van de Europese Gemeenschap in Brussel. De sociale problemen door mijnsluitingen kunnen ongelooflijk groot zijn. In een stadje als Kamp-Lintfort in het westelijk Ruhrgebied, waar ik in de mijn Friedrich Heinrich afdaalde, is 40 procent van de bevolking afhankelijk van de mijnen; in Bergkamen in het | |
[pagina 114]
| |
oostelijk Ruhrgebied is dat zelfs 60 procent. De Duitse strategie was er tot nog toe op gericht om het afbouwen van de mijnindustrie geleidelijk te laten verlopen zodat voor de vervallende arbeidsplaatsen alternatieven kunnen worden geschapen. In de oprichtingsakte van Ruhrkohle uit 1969 is daarom opgenomen dat de mijnen een bepaald deel van de omzet zullen steken in andere activiteiten zoals de chemie, milieutechniek, handel en diensten. In 1992 ging daar bij Ruhrkohle 36 procent van de totale jaarlijkse omzet, die toen 22 miljard dm bedroeg, heen. Met dat geld heeft Ruhrkohle een groot aantal dochters opgericht en aandelen gekocht in andere ondernemingen. Daarin vinden te zamen 41 000 mensen werk. De Duitse kolenindustrie stelt haar kennis ter beschikking van onder meer de Oekraïne, waar men in 1992 met Duitse hulp bezig was met de bouw van een nieuwe mijn en van landen als India, China, de Verenigde Staten en Australië. Dankzij de Duitse mijnindustrie vinden in de bedrijven die mijnmachines maken ten minste 20 000 mensen werk. Deze industrie voorziet voor 40 procent in de behoefte aan mijnmachines op de wereldmarkt. Terwijl in Duitsland de produktiekosten van een ton steenkool in 1992 op 308 gulden lagen, was dat in Groot-Brittannië ongeveer 112 gulden. De vergelijking met Engeland, zeiden Laufer en Hessling van Ruhrkohle, gaat mank. In de Duitse prijs zijn niet zoals in Engeland uitsluitend de kosten van winning opgenomen, maar ook vele bijkomende kosten, zoals een bijdrage in de gezondheidszorg, schade die door de mijnindustrie in het verleden is aangebracht (bodemverzakkingen en het scheuren van huizen) en de bijzonder hoge sociale lasten. Een ondergrondse mijnwerker in Duitsland kan - mits hij voldoende dienstjaren heeft - al met pensioen als hij vijftig jaar is. Hij heeft een goed loon, zij het dat hij van de lijst van best betaalde vakmensen inmiddels van de eerste naar de vijfde plaats is gezakt, en hij heeft veel vakantie. |
|