De laatste gang. Het verdwijnen van de Europese mijnwerker
(1993)–Max Paumen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Hoofdstuk 4
| |
[pagina 83]
| |
‘Het enige dat we willen is door het openhouden van de mijnen de toekomst van onze kinderen verzekeren. Dit is een arme streek, waar geen ander werk is. Is het niet belachelijk om kolen uit Colombia in te voeren, die nota bene zo goedkoop zijn omdat men ze door kinderen laat delven?’ zei Olga met een stem die zó rauw was dat het leek of ze er cokes mee had geklopt. Samen zongen ze op gezette tijden hun strijdliederen: ‘We are women, we are strong, we are fighting for our lives side by side with our men who work in the nation's mines. United by the struggle, united by the past. (...) Sister, sister don't be afraid, The Women United will come to your aid. Women's Army is marching, oh sisters don't you weep.’ Ze kregen tijdens mijn bezoek juist ruggesteun van een rapport van het Amerikaanse onderzoeksbureau van John T. Boyd, dat in de mijnindustrie is gespecialiseerd: twee van de tien mijnen die toen al waren gesloten, waaronder die van Grimethorpe, zouden ten onrechte in de plannen zijn opgenomen, omdat ze winst maakten. Het rapport, dat behalve aan de beheerder van de Britse mijnen, British Coal, ook aan de vakbonden was toegestuurd, had opnieuw de kritiek aangewakkerd op de plannen om eenendertig mijnen te sluiten.
Zuid-Yorkshire en het aangrenzende Nottinghamshire lijken uit kolen te zijn geschapen. In de winterdagen is het net alsof zelfs de hagen in het landschap de zwartheid van de kolen uit de grond hebben getrokken, zo donker zijn ze gekleurd. Zwarte wegen en bermen, zwart water in de beekjes en slootjes en door het gras dat is ingezaaid op de voormalige steenbergen steken de kolenresten overal de zwarte kop weer op. Tijdens mijn bezoek aan het vrouwenkamp waren de verwachtingen gespannen. De dag erop zou in Doncaster, eveneens in Zuid-Yorkshire, minister van Handel en Industrie Michael Heseltine, verantwoordelijk voor het mijnsluitingsprogramma, zich in het hol van de leeuw wagen. Hem was een warm onthaal beloofd. In het gastenboek van het kamp in Grimethorpe had een van de vele sympathisanten met succes de volgende oproep geplaatst: ‘Take your eggs for Heseltine, take tomatoes too (preferably tin- | |
[pagina 84]
| |
ned)’. Hetzelfde vrouwencomité, dat behalve in Grimethorpe nog op twee andere plaatsen in de Middenengelse mijnstreken kampen had ingericht, was nadrukkelijk in Doncaster aanwezig. De minister werd inderdaad bekogeld, zij het niet met ingeblikte tomaten. Aan de ingang van het fabriekscomplex, dat hij even later - ontdaan van zijn met struif besmeurde jas - zou openen, was hij aangevallen door een vrouw, die met veel moeite door de politie kon worden afgevoerd. Het was duidelijk: de vrouwelijke furie was ontembaar; in Groot-Brittannië woedde de zoveelste kolenoorlog. Het was dinsdag 13 oktober 1992 toen de telexen van de persbureaus begonnen te ratelen. De Britse regering, zo luidde de boodschap, had besloten om eenendertig van de vijftig kolenmijnen te sluiten, waardoor 30 000 van de toen nog 53 000 mijnwerkers hun werk zouden verliezen. British Coal gaf als motief voor de sluitingen dat de beide elektriciteitsmaatschappijen PowerGen en National Power hadden besloten in de toekomst aanzienlijk minder kolen af te nemen dan tot dan toe het geval was en meer Brits Noordzeegas te gaan gebruiken. Voorzitter Neil Clarke van British Coal zei dat de ingreep nodig was om de weg te plaveien voor een sterke kolenindustrie, die in staat zou zijn de jaren negentig door te komen. De reactie van de grootste vakbond van mijnwerkers, de National Union of Mineworkers, was vervat in de historische woorden: ‘Dit is de meest brute daad van vandalisme ooit in moderne tijden bedreven.’ British Coal schrok niet terug voor een vorm van chantage: mochten de mijnwerkers met een staking tegen de sluitingsplannen ageren, dan zouden zij die hun banen gingen verliezen niet de toegezegde 37 000 pond (ruim 100 000 gulden) oprotpremie krijgen. Olga Robinson in het vrouwenkamp beargumenteerde het uitblijven van de staking, behalve dat ze van staken niets verwachtten, als volgt: ‘We wilden het publiek achter ons krijgen.’ Dat was aardig gelukt, vond ze. Niet alleen uit Groot-Brittannië, maar van over de hele wereld waren sympathiebetuigingen binnengekomen, soms alleen maar geadresseerd aan Women Camp, Grimethorpe, uk. De Britse socialistische voorman Neil Kinnock had zich te midden | |
[pagina 85]
| |
van de strijdende vrouwen laten fotograferen onder een van de prachtig geborduurde vaandels, waar de Britse mijnwerkers zo bekend om staan. Toeleveringsbedrijven van de mijnindustrie hadden hun steun betuigd; immers, als zoveel mijnen dichtgingen zouden in hun branche minimaal 40 000 arbeidsplaatsen komen te vervallen. In een kolenspecial van een gewestelijke krant in Yorkshire zei de oud-mijnwerker Bill Scales, wiens longen kapot waren en die door het mijnwerk leed aan reumatische gewrichtsontsteking (artritis): ‘Als je een mijn sluit blijft het daar niet bij. Je maakt mijnwerkers af. En als je een land krijgt waar over tien jaar geen mijnwerkers zullen zijn, dan zullen er ook nooit meer mijnwerkers komen. Wie zal hen scholen als men tot de ontdekking komt dat de kolen weer nodig zijn? Dan is het belangrijkste om zeep geholpen: niet de kolen, niet de mijnen, maar de mijnwerkers.’Ga naar eind1.
Twee dagen na de aankondiging in oktober pakte Roy Lynk, voorzitter van de Union of Democratic Mineworkers udm, thuis zijn tandenborstel, wat kleren en een paar boterhammen in en meldde zich bij de mijn van Silverdale, waar hij dertig jaar had gewerkt. Tegen de directie zei hij dat hij de mijn nog één keer van binnen wilde zien voordat deze veertien dagen later zou worden gesloten, zoals toen nog de bedoeling was. Maar eenmaal met de liftkooi beneden aangekomen, ging hij demonstratief op de grond zitten en deelde hij mee dat hij er zou blijven totdat de plannen van tafel zouden zijn. Arthur Scargills vrouw wierp zich in het num-kamp hoogst persoonlijk in de strijd door aan de vrouwenkampen deel te nemen. Lynk en Scargill zijn twee hoofdrolspelers in de Britse kolenindustrie, die elkaars bloed wel kunnen drinken. ‘De udm kan niet worden omarmd; ze moet verpletterd worden,’ had Scargill recent nog in een lezing gezegd. Bij mijn eerdere bezoek aan Groot-Brittannië in augustus 1992 had ik Lynk gesproken in zijn kantoor in Mansfield (Nottinghamshire). Na afloop van het gesprek gaf hij me een speldje van zijn mijnwerkersbond. Maar toen hij hoorde dat ik de dag erop een bezoek zou brengen aan de mijnstreek van Yorkshire, iets noordelijker, gaf hij me er onmiddellijk een goede raad bij: ‘Stop het maar goed weg, | |
[pagina 86]
| |
want als ze je er daar mee betrappen dan heb je kans dat je wordt gemolesteerd.’ | |
De grote stakingDe mijnwerkers van Nottinghamshire en van Yorkshire konden het niet zo best meer met elkaar vinden sinds de staking die van februari 1984 tot maart 1985 niet alleen de beide mijnstreken, maar ook heel Groot-Brittannië in de ban had gehouden en het hele maatschappelijke leven had lam gelegd nadat ook de havenarbeiders en de spoormannen zich hadden aangesloten. Nottinghamshire is sindsdien zo'n beetje het domein van de udm en Yorkshire van de num. Op een plank in het kantoor van Lynk stond een grote steen in een glimmend mahoniehouten kastje. Op het kastje zat een koperen plaatje met de inscriptie ‘From Arthur with love’. Die steen, zei Lynk, had hij tijdens de staking hoogst persoonlijk door Scargill naar het hoofd gesmeten gekregen. Het was er in die dagen nogal fel aan toegegaan. Mijnwerkers uit Yorkshire waren naar Nottinghamshire gekomen en hadden met hun beroemd geworden piketten hun collega's ervan proberen te weerhouden aan het werk te gaan. Toen dat niet goedschiks lukte, waren ze overgegaan tot molestatie.Ga naar eind2. Als razende Roelanden waren de mijnwerkers tekeergegaan. Mijnwerkersbussen waren in brand gestoken, blokken hout met spijkers waren voor de banden gegooid van vrachtwagens van British Coal, voorruiten van auto's van werkwilligen ingeslagen, stenen uit de stoepen getrokken om elkaar mee te lijf te gaan, er was met stokken geslagen en de politie had in de straten en op de wegen checkpoints ingericht zoals in bezet gebied. De regering had de noodtoestand afgekondigd. De tol van deze strijd was elf doden, 7000 gewonden, 11000 arrestaties, 1000 ontslagen op staande voet en duizenden mijnwerkersgezinnen die wegens loonderving in bittere armoede waren terechtgekomen en een economie die honderden miljoenen pond schade had geleden. Het was een gevecht geweest met als inzet - toen ook al - de voorgenomen sluiting van een aantal als onrendabel aangemerkte mijnen. Een gevecht bovenal tussen twee mensen | |
[pagina 87]
| |
van ijzer: de toenmalige premier Margaret Thatcher en Arthur Scargill. De eerste had al meteen bij haar aantreden laten weten dat ze de vakbonden, die in het Verenigd Koninkrijk naar haar smaak wat al te veel in de melk hadden te brokkelen, het leven zo zuur zou maken dat ze ten slotte van de aardbodem zouden verdwijnen. Scargill, de man met duidelijke leninistisch-marxistische idealen, had de handschoen opgenomen en staakte met zijn aanhangers heel het koninkrijk kapot zonder dat hij er noemenswaard resultaat mee bereikte. Zeven jaar later zou hij zeggen: ‘De grootste overwinning was de strijd op zichzelf, je kunt het vergelijken met de strijd van de Suffragettes (de feministische vrouwenbeweging aan het begin van deze eeuw), met die van de Cubanen of van de Vietnamezen. De strijd veranderde het leven van de mensen.’Ga naar eind3. ‘Onze genationaliseerde industrie, onze gemeenten, onze toekomst en die van onze kinderen zijn het waard om voor te vechten en dat is vandaag de dag even waar als het was in maart 1984,’ had hij in 1989 bij de herdenking van het eerste lustrum van de staking nog eens herhaald. Toen de sluitingsplannen van oktober 1992 bekend werden, was Scargill de opstelling van toen nog eens onder de neus gewreven. Voormalig bestuursvoorzitter van British Coal, sir Ian McGregor, zei toen dat de num-voorman zelf had meegeholpen aan de sluiting van nog meer mijnen. ‘Zijn daden in de jaren tachtig waren een soort zichzelf realiserende profetie. Scargill heeft toen duidelijk gemaakt dat Groot-Brittannië niet afhankelijk kan zijn van steenkool die wordt gecontroleerd door hemzelf en zijn despotische macht over de num.’ Scargill had tijdens The great strike, zoals de titanenstrijd later in de geschiedenisboeken zou worden opgenomen, veel sympathie verloren van grote delen van het Britse publiek omdat hij een gerechtelijke uitspraak om weer aan het werk te gaan naast zich neerlegde. Hij had gedurende de staking herhaaldelijk geweigerd om de stakers te laten stemmen over het al of niet voortzetten van hun acties. Daarom was toen de zich uitdrukkelijk democratisch noemende bond van Lynk ontstaan. Maar de basis van de tweespalt tussen de Notts, zoals de | |
[pagina 88]
| |
inwoners van Nottinghamshire worden genoemd, en de mijnwerkers van Yorkshire was al veel eerder gelegd. We moeten daarvoor teruggaan naar een bijna zeven maanden durende staking in 1926, die was gericht tegen een door de toen nog particuliere mijneigenaren aangekondigde loonsverlaging. Die staking had veel overeenkomst vertoond met de latere Great Strike van 1984/1985. Ook toen was er ondersteuningsgeld van communistische vrienden uit Rusland gekomen, ook toen hadden vrouwencomités zich met het openen van gaarkeukens en het inzamelen van geld voor de armlastige mijnwerkersgezinnen beziggehouden, ook toen waren de mijnwerkers van Nottinghamshire ingegaan op een aanbod van de mijneigenaren om te onderhandelen, wat in de overige mijngebieden als verraad werd beschouwd. Britse mijnwerkers hebben blijkbaar een historisch geheugen als van een olifant en waar ze de geschiedenis mochten vergeten daar was de num om hen er in woord en geschrift aan te herinneren. | |
Publieke verontwaardigingDe Britse mijnindustrie had na de marathonstaking 1984/85 al veel van haar kracht verspeeld: sindsdien waren nog eens 105 mijnen dichtgegaan. De mijnwerkers hadden het grootste deel van hun krediet moeten offeren op de brandstapel van de sociale actie. Het publiek zou hen bij een volgende sanering wel in de kou laten staan, was de verwachting. Hoe anders pakte dat uit. Heel Groot-Brittannië kwam in opstand. Het conservatieve parlementslid Winston Churchill, de kleinzoon van de grote Winston, noemde de sluitingsplannen ‘crimineel en het toppunt van onverantwoordelijkheid’. Met tien andere Tories sprak hij zich uit tegen de plannen, waardoor zijn partijgenoten premier John Major en minister Michael Heseltine in grote politieke problemen kwamen omdat ze geen meerderheid in het parlement dreigden te krijgen voor de sluitingen. Een Londense huisvrouw schreef in een krant een ingezonden brief: ‘Waarom stond ik - een middleclass, iets meer dan modale huisvrouw, wonend in een leuk huis in een groene voorstad - de avond na de aankondiging van de slui- | |
[pagina 89]
| |
tingen te huilen bij de afwas?’ Een eenentachtigjarige weduwe schreef: ‘Ik heb het gevoel dat ik het kostbare erfgoed en de natuurlijke rijkdom van dit land nog beter zelf in mijn eentje kan regeren.’ Maar liefst 86 procent van de Britten sprak zich in een opinieonderzoek uit tegen de plannen. Honderdduizend Britten, onder wie enige tienduizenden mijnwerkers, hielden in Londen een indrukwekkende demonstratie. De bisschop van Wakefield (Yorkshire), Nigel McCulloch, veroverde de harten van de mijnwerkers door in paars ornaat mee te lopen in een protestdemonstratie. ‘Waarom ik dit doe?’, verantwoordde hij zich in een plaatselijke krant, ‘omdat ik net als veel andere geestelijken geschokt ben door het mijnsluitingsplan. De liefde voor winst en geld lijkt boven de zorg voor mensen te worden gesteld. Dat kan nooit juist zijn. De kwaliteit van leven van mannen, vrouwen en kinderen wordt onnodig verwoest door deze politiek. Vanuit christelijk oogpunt is dat volkomen onaanvaardbaar.’Ga naar eind4. De correspondente van NRC Handelsblad drs. Hieke Jippes noteerde in een commentaar: ‘Het is niet alleen de botte manier van ontslag aanzeggen, noch de massale omvang van het ontslag die de Britten raakten. Wat de regering hier tot haar eigen ellende heeft wakker gemaakt is een diep geworteld, bijna primitief gevoel van eigendomsbescherming. Onze steenkool wordt ons afgepakt en onze mijnwerkers. En onze steenkool is de basis waarop ons nationaal verleden in al zijn grootheid is gebouwd.’Ga naar eind5. Het mag dan ook redelijk asociaal worden genoemd om mijnen te sluiten zonder dat de mogelijkheden voor vervangend werk zijn onderzocht - laat staan benut - of de rol van de kolen in de toekomstige energievoorziening naar behoren is bestudeerd. Hoe ondoordacht de regering te werk ging, bleek wel uit het feit dat ook winstgevende mijnen, zoals die in Grimethorpe, met onmiddellijke ingang werden gesloten. Maar meer nog dan de betrokkenheid bij hun eigen mijnwerkers en hun zwarte goud, uitten de Britten in die oktoberdagen en de maanden erna hun ongenoegen, dat ze in de loop van de opeenvolgende conservatieve regeringen als gif in hun geesten hadden opgehoopt en waarvan ze nu zagen dat dit leidde tot een totaal faillissement van het eens zo | |
[pagina 90]
| |
trotse Albion, dat leed onder een ongekende recessie. De weerzin tegen hun eigen land was in de dagen dat de gemoederen rond het mijnsluitingsprogramma op z'n hevigst waren, zelfs zó groot dat in een opiniepeiling meer dan 50 procent van de Britten te kennen gaf liever in een ander land te willen wonen. Het hoogste rechtscollege van het Verenigd Koninkrijk bracht de regering nog verder in verlegenheid: de sluitingsplannen waren onrechtmatig omdat de vakbonden er niet van tevoren over waren geraadpleegd. Minister Heseltine zocht naar allerlei oplossingen om de plannen in een aantrekkelijkere verpakking te presenteren. Hij ging naar de Europese Commissie in Brussel om daar af te tasten of hij kans maakte de Britse mijnen met subsidies te ondersteunen. De machtige commissie voor Handel en Industrie uit het Britse Lagerhuis adviseerde in februari 1993 om British Coal gedurende vijf jaar 5 pond subsidie per ton steenkool te geven, wat per jaar zou neerkomen op 300 miljoen pond. Het geld zou enerzijds kunnen komen uit de 1 miljard pond die voor de vertrekpremies was gereserveerd en anderzijds uit de jaarlijkse subsidie van 1,2 miljard pond voor de kernenergiecentrales. Daarmee kon de Britse mijnindustrie zich verder moderniseren om te kunnen concurreren met buitenlandse mijnen. Deze oplossing was geheel in lijn met de voorschriften van de Europese Commissie. Het is dan ook verwonderlijk dat de Britse regering kennelijk van de eg-mogelijkheden geen weet had of deed alsof. Was ze er zo op gebrand om een lastige beroepsgroep voor eens en altijd uit te bannen? Verder moest er, zo adviseerde de Britse parlementscommissie, in de Britse energiebehoeften een grotere plaats voor de steenkolen worden ingeruimd. Dat betekende dat de kernenergie een stapje terug zou moeten doen en het Noordzeegas in de elektriciteitscentrales op een lager pitje zou moeten gaan branden. De Britse consument zou - evenals die in Duitsland - belast worden met een heffing op de elektriciteitsrekening om op die manier een deel van de mijnen in stand te houden. Streek, steden en dorpen, verenigd in de Coalfield Communities Campaign, voegden daar nog een aantal eisen aan toe: sluit de gevaarlijke Manox-kerncentrales en stop de import uit Frankrijk van met behulp | |
[pagina 91]
| |
van kernenergie opgewekte elektriciteit. De bevolking werd opgeroepen de toeslag van 10 procent op de elektriciteitsrekeningen voor de ondersteuning van de kernenergie niet te betalen.
Produktiekosten van kolen per land (1989).
| |
De ontwikkeling van de mijnindustrieGroot-Brittannië heeft de mijnindustrie altijd als een kind aan de borst gekoesterd. Dit land, heeft een minister ooit gezegd, bestaat uit kolen omgeven door vis. In de beste jaren hadden de mijnen werk geboden aan meer dan 1 miljoen mensen. Maar haar geschiedenis was er tegelijk een geweest van uitbuiting, knechting en van mijnongelukken die hun weerga niet kenden. Op 4 oktober 1913 werd het macabere record bereikt toen bij een gasontploffing 439 mijnwerkers in Senghenydd (Zuid-Wales) om het leven kwamen. Maandenlange stakingen tekenden de Britse mijnhistorie: de mijnwerkers waren een machtsfactor van grote betekenis geweest. Als zij het werk neerlegden kwam het hele industriële raderwerk stil te liggen. Toen in 1947 de kolenindustrie onder Labour-leider Clement Richard Attlee werd genationaliseerd, werkten er bij | |
[pagina 92]
| |
de duizend mijnen nog 720 000 mensen. ‘Zij juichten, sommigen huilden openlijk, toen de blauw-witte vlag van de National Coal Board ncb (het latere British Coal), boven hun hoofden werd ontvouwd. Deze mijn wordt nu geleid door National Coal Board namens het volk, stond op grote borden geschreven. Maar spoedig kwam de teleurstelling: de mijnwerkers realiseerden zich al vlug dat hun industrie gebukt ging onder oneerlijke lasten. ncb werd gedwongen om de kolen in Europa te verkopen tegen een veel te lage prijs, waardoor in tien jaar tijd een verlies werd geleden van meer dan 2 miljard pond en de consument veel meer voor zijn kolen en elektriciteit moest betalen. De zaadjes voor een anti-nationalisatiecampagne waren toen al geplant.’Ga naar eind6. Attlee hield de mijnwerkers voor dat de economische toekomst van hun inspanningen zou afhangen. Dat was niet aan dovemansoren gezegd. Terwijl men in 1947 schatte dat de totale jaarproduktie 250 miljoen ton kolen zou zijn, pakte de werkelijkheid heel anders uit: maar liefst 822 miljoen ton werd uit de ingewanden van de aarde gehaald. Het Verenigd Koninkrijk kwam zowat om in zijn eigen kolen, waarnaar echter steeds minder vraag kwam, want de kolencrisis brak uit en het zwarte goud moest het afleggen tegen de goedkopere buitenlandse kolen, tegen het toenemend gebruik van aardgas en aardolie. En zo dreigden de Britse mijnwerkers aan hun eigen ijver te gronde te gaan. Van de 950 mijnen die in 1957 nog in produktie waren, werden er daarom tot 1963 264 gesloten. In de jaren zestig kwamen er nog eens 300 bij. Het aantal mijnwerkers slonk in die tijd van 750 000 naar 300 000. ‘De mijnwerkers werden de industriële zigeuners genoemd die van mijn tot mijn trokken op zoek naar werk.’Ga naar eind7. ‘Premier Harold MacMillan (Conservatief) was zo wijs om de ingrijpende sanering, die door een en ander noodzakelijk werd, over te laten aan de Labour-politicus Alfred Robens met het befaamde advies: “Vlak de cijfers maar een beetje af, beste kerel, slijp de scherpe kantjes maar wat bij, immers geen regering die goed bij haar verstand is zoekt ruzie met de Brigade of Guards, met de katholieke kerk of met de National Union of Mineworkers”.’Ga naar eind8. En zo gebeurde het en zo ging het steeds meer bergafwaarts. Totdat in oktober 1992 de genadeklap leek te vallen. | |
[pagina 93]
| |
De toen geopperde sluiting van zoveel mijnen zou een flater van jewelste betekenen. Immers, de Britse mijnindustrie was op dat moment van alle mijnen in de Europese Gemeenschap de meest winstgevende. De produktiviteit per mijnwerker was er het grootst en de arbeidskostenkosten waren het laagst. Midden in de discussie over de mijnsluitingen hadden de mijnwerkers van de Wistow Mijn in het Selby-kolenveld in Midden-Engeland met bier gevierd dat ze alle Europese produktierecords hadden gebroken door in één dienst per man maar liefst 14,5 ton kolen te delven. De kolen uit deze mijn werden voor 30 pond per ton verkocht, wat gezien de gemiddelde wereldmarktprijs van 44 dollar best een mooi prijsje was. De gezamenlijke produktie van de Britse mijnen was in het boekjaar 1991/1992 88 miljoen ton kolen, tegen 104 miljoen ton zes jaar daarvoor. Nog in juli 1992 had voorzitter Neil Clarke van de raad van bestuur van British Coal hoog opgegeven over de vooruitzichten: ‘De winsten zijn gestegen van 78 miljoen pond naar 170 miljoen pond.’ Maar ook zei hij: ‘We staan oog in oog met de moeilijke taak om deze structurele veranderingen in de markt door het toenemend gebruik van Noordzeegas en van kernenergie te beantwoorden. Dat betekent een taaie uitdaging en we moeten niet ophouden met onze pogingen onze concurrentiepositie te versterken.’ Op dat moment bevond de Britse mijnindustrie zich inderdaad op een cruciaal punt. Mochten de twee elektriciteitsmaatschappijen National Power en PowerGen er toen toe besluiten om, zoals in augustus in de Britse mijnstreken algemeen werd gevreesd, in plaats van 65 miljoen nog maar 45 miljoen kolen af te nemen, dan betekende dat sluiting van ten minste 15 mijnen en een verlies aan arbeidsplaatsen van tussen de 12 000 en 15 000. Woordvoerder Rod Crossley van British Coal Corporation had toen de versnelde neergang geplaatst in historisch perspectief: ‘Ze is veroorzaakt door de komst van kernenergie, het steeds meer gebruiken van olie en gas en door de groeiende import van kolen uit landen als Noord- en Zuid-Amerika, Zuid-Afrika, Polen en uit het Gemenebest van Onafhankelijke Staten, de vroegere Sovjet-Unie. De kolen die we invoeren zijn gemiddeld per ton 10 pond goedkoper.’ | |
[pagina 94]
| |
De Britse kolenindustrie is veilig en behoort technologisch gezien tot de best uitgeruste van Europa. De koolwinning vindt overwegend mechanisch plaats met zeer geavanceerde kolengravers. De Britse mijnwerker voelt zich onder de grond veilig en gaat prat op zijn prestaties, waarvoor hij een goed loon ontvangt, dat naar gelang zijn produktie kan oplopen tot 500 pond (1410 gulden) per week. In de laatste drie jaar, zei Crossley in augustus 1992, zijn de produktiekosten met 30 procent omlaag gebracht tot gemiddeld 40 pond per ton. Economisch directeur A. Baker van British Coal voorzag, toen ik hem in oktober 1992 in Delft sprak, dat daar in de komende jaren nog best 10 pond van af zou kunnen gaan. Dan zou het moment zijn aangebroken dat de winningskosten van de Britse kolen dicht in de buurt kwamen te liggen van de toen geldende wereldmarktprijs van ongeveer 44 dollar. De gemiddelde produktiviteit per man per dienst van 7¼ uur lag op 6,4 ton, wat volgens Crossley zesmaal zoveel was als zes jaar geleden. British Coal was er toen alles aan gelegen om de produktiekosten nog verder terug te brengen omdat de Britse regering begin 1992 had besloten dat de mijnen geprivatiseerd moesten worden en een goed renderende mijn verkoopt nu eenmaal beter dan een slecht renderende. Met de privatisering dacht de regering de concurrentieslag te kunnen vergroten, maar zoals in alle landen waar mijnen worden gesloten werpen critici tegen dat men daarmee het belangrijke wapen van een eigen energiebron uit handen geeft. ‘Concurrentie is voor deze regering een obsessie geworden,’ zei vakbondsleider Lynk, die overigens niks tegen de privatiseringsplannen had en daar zelfs als udm met de aankoop van dertig mijnen zijn steentje aan had willen bijdragen. ‘De verwachte effecten van privatisering,’ zei Rod Crossley, ‘namelijk dat daarmee ook de prijs omlaag zal gaan, zullen er waarschijnlijk niet zijn.’ Daarbij wees hij op de ervaringen met de privatisering in 1990 van de elektriciteitscentrales. ‘De twee maatschappijen manipuleren de markt omdat zij het voor het zeggen hebben en ze kunnen de prijs vragen die ze wensen,’ aldus Crossley. De energieprijs voor een gigant als ici ging daarmee bijvoorbeeld met 60 procent omhoog. De verhouding kostprijs-verkoopprijs | |
[pagina 95]
| |
ligt aanzienlijk gunstiger bij de dagbouwmijnen, waarvan British Coal er eveneens een aantal onder zijn beheer heeft. Maar door groeiende tegenstand van milieuorganisaties, die waarschuwen voor de stofvervuiling en het lawaai, krijgt British Coal daarmee praktisch geen poot meer aan de grond. ‘Ze willen zo'n ding niet voor de deur. Wij zouden er elk jaar daarentegen twaalf moeten kunnen openen om onze totale produktie op peil te kunnen houden,’ aldus Crossley.
De Britse kolenindustrie. Bron: British Coal.
| |
[pagina 96]
| |
Privé-initiatiefNet zoals dat in andere Europese mijnstreken was en nog is, is het werken in de mijn in Groot-Brittannië voor veel mijnwerkers een passie. In Zuid-Wales, waarvandaan ooit eenderde van de kolenexport in de wereld kwam en waar ooit meer dan 620 mijnen waren, had British Coal zich al lang goeddeels uit de mijnbouw teruggetrokken. In sommige plaatsen hadden mijnwerkers zelfstandig de mijnen voortgezet. De tweeëndertigjarige mijnwerker Rhidian Davies had op eigen kracht een mijn aangelegd nadat zijn broodheer ermee was gestopt. (In Zuid-Wales liggen de kolen op veel plaatsen dicht onder de oppervlakte, waardoor men geen schachten hoeft te bouwen maar schuin aflopende tunnels graaft om aan de kolenlagen te geraken.) In 1993 was de mijn van Davies een volledige mijn met vierentwintig personeelsleden en een weekproduktie van 450 ton. De vraag naar werk in de mijn van Davies is veel groter dan het aanbod. In Zuid-Wales liggen meer geprivatiseerde mijnen, die te zamen een jaarproduktie halen van 600 000 ton. De kolen zijn bestemd voor de elektriciteitscentrales. ‘Het is in Zuid-Wales met de particuliere mijnen als met de winkel op de hoek, die de rol van de supermarkt heeft overgenomen. (...) De mijnwerkers willen het zware werk, dat hun voorouders jarenlang uitoefenden, niet opgeven.’Ga naar eind9. De gehechtheid aan het mijnwerk bleek me óók toen ik in augustus 1992 een Engels mijnwerkersdorpje bezocht: Thurcroft in Yorkshire. Het is niet meer dan een stipje op de Engelse landkaart, als het er al op staat. Een paar glooiende straten, een paar honderd inwoners allemaal met een en dezelfde hartstocht: hun kolenmijn. Het mistte de morgen van mijn bezoek een beetje, typisch Engels weer dus. Het rook naar hooi vermengd met een lichte geur van kolendamp. Op de etalageruit in het winkelcentrumpje stond met bijna woeste letters geschreven: ‘Closing down, everything must go.’ Het mijnterrein werd aangegeven met een roestig bord: ‘Thurcroft Colliery.’ Op het terrein stond een blauwe cabine met daarop de aanduiding ‘Job Shop.’ Het was een faciliteit die de directie verleende aan werkzoekende mijnwerkers, maar ik kreeg niet de indruk dat er hard werd gezocht, | |
[pagina *1]
| |
Mijnwerkers na de dienst in het badlokaal (Foto Mijnmuseum Kerkrade/Rolduc)
| |
[pagina *2]
| |
Mijnwerkers wachtend om met de liftkooi ondergronds te gaan (Foto Mijnmuseum Kerkrade/Rolduc)
| |
[pagina *3]
| |
Mijnwerkers aan het werk met de wandelondersteuning in een pijler (Foto Mijnmuseum Kerkrade/Rolduc)
Kolenschaaf in een Duitse mijn
| |
[pagina *4]
| |
Het drama-Zwartberg, 1965 (© Anton Werker)
Mijnwerkersvrouwen stelden zich tijdens de Great Strike van 1984/85 in Barnsley (Yorkshire) teweer tegen de voorgenomen mijnsluitingen
| |
[pagina *5]
| |
De ramp in Marcinelle (1956): familie van mijnwerkers dringt samen bij het hek
De cité van Eisden (Belgisch Limburg); op de achtergrond de mijn
| |
[pagina *6]
| |
[pagina *7]
| |
Het springen van de mijnschacht Emma (© Freddy Rikken)
| |
[pagina *8]
| |
Silicose-slachtoffer met zuurstoftoevoer (© Freddy Rikken)
| |
[pagina 97]
| |
daargelaten nog dat niemand wist waar hij wat moest zoeken. Dus behalve de beheerder was er niemand te zien. Ik ging het kantoor van de mijn binnen. De gangen klonken hol. Een loketje was verlaten. Alles ademde hier de reuk van de naderende dood. Ik stelde me voor hoe het vroeger was, toen het hier een komen en gaan moet zijn geweest van nijvere mensen. Er kwam een vrouw aangelopen met een map met papieren in haar hand. De interim-manager zat ergens daarachter in zijn kantoor, zei ze. Ik meldde me er. Drie mannen die over een bureau vol paperassen gebogen zaten, keken me verbaasd aan. Wat ik er moest? Ik wilde graag wat meer weten over de mijn, zei ik. Dat kon niet, dan moest ik me melden bij British Coal en of ik me maar terstond van het terrein wilde verwijderen, want de heren hadden 't te druk. Toen ik het kantoor verliet werd me nog nageroepen dat het ten strengste verboden was op het terrein foto's te maken; alsof het om een diep defensiegeheim ging wat hier werd bewaard, maar het was niet meer dan een uit produktie genomen mijn die op dat moment ondergronds werd ontmanteld. Toen maar weer het dorp in. Door de straten schuifelden wat mensen. Sommigen hadden het zwart van het kolengruis nog in de poriën zitten. Een jongen bij de bushalte hield een zeer uitvoerig relaas in een onverstaanbaar dialect. Wat bleef hangen was ‘vierduizend pond’. Dat was, zoals me later duidelijk werd, de prijs die British Coal, tot december 1991 eigenaar van de mijn, de mijnwerkers betaalde als vertrekpremie toen ze besloot de ‘pit’ te sluiten. Officieel heette het ‘dat het geen zin had een mijn open te houden als men niet in staat is kolen te winnen tegen prijzen die de klanten bereid zijn te betalen.’Ga naar eind10. Beheerder Sam Norburn van het gemeenschapshuis was veel beter te verstaan dan de jongen van de bushalte, maar Sam was dan ook plaatselijk correspondent van een advertentieblad. ‘Openlijk zul je hier op straat niemand zien huilen, want ze hebben dat geld gekregen (overigens tienmaal minder dan de oprotpremie voor de laatste sanering), maar als dat op is dan zullen ze wel anders piepen.’ Maar voor het juiste verhaal, zei Sam, moest ik bij Chris Mallender zijn. Die werkte bij de gemeente Rotherham, waartoe Thurcroft behoort, en hij was de grote | |
[pagina 98]
| |
man achter het stoutmoedige plan dat in het Verenigd Koninkrijk zoveel opzien baarde. 163 van de 200 werknemers van de mijn besloten de 4000 pond op een hoop te gooien. Enthousiast doken ze vervolgens het diepe zwarte gat in om er als gekken tekeer te gaan in een poging te bewijzen dat de mijnsluiting ten onrechte was. Totdat in juli 1992 het noodlot onverbiddelijk toesloeg. De mijnwerkers bleken namelijk niet in staat om de aan British Coal te betalen onderhoudskosten voor de mijn te voldoen en een mijn die niet wordt onderhouden, wordt onwerkbaar omdat gas en water toeslaan. Volgens de mijnwerkers had British Coal voor het onderhoud 20 000 pond per week in rekening gebracht en daar konden ze niet tegenop delven. Sedertdien zaten de 163 vermetelen thuis duimen te draaien, keken nors voor zich uit en snapten van alles niks meer. Mallender, die toevalligerwijs de dag van mijn bezoek in het dorp was en die met plaatselijk secretaris Paul Roddis van de National Union of Mineworkers van Arthur Scargill in de Welfarehal bezig was een vergadering voor te bereiden, kon er nog niet over uit dat zijn mensen met werken moesten stoppen. ‘We dolven prima cokeskolen, gemiddeld 300 000 ton per jaar. Onze afnemers British Steel en de elektriciteitscentrales waren zeer tevreden over ons produkt. De laatste jaren maakten we bijna 8 miljoen pond winst per jaar. Onze produktiekosten lagen tussen de 25 en 28 pond per ton, waarmee we 12 pond zaten onder de gemiddelde produktiekosten in het Verenigd Koninkrijk. We konden de kolen verkopen voor een prijs die ergens vóór in de 30 pond lag. British Coal investeerde in 1991, zes maanden voordat ze besloot de mijn te sluiten, nog 10 miljoen pond om haar te moderniseren. De regering wil de mijnen gaan privatiseren. Wij gaven daarvan zo te zeggen een prachtig voorbeeld en nu dit. Wat ik denk? Dat British Coal onder druk van de regering ons de keel moest doorsnijden, want in Londen willen ze van de kolenmijnen maar vooral van de lastige mijnwerkers af. Maar voor deze streek is de sluiting een regelrechte ramp. Hier ligt het werkloosheidspercentage al ver boven de twintig. Er is geen ander werk en al heeft men op het mijnterrein een Job Shop, ik weet zeker dat ze daar in | |
[pagina 99]
| |
hun bestand niet één baantje hebben te vergeven.’ Toen ik uit Thurcroft wegreed, stond Sam Norburn me nog lang na te wuiven. ‘Vertel ze in je land maar welke waanzinnigheden hier mogelijk zijn. Het zijn in Londen moordenaars, die hard werkende mensen om zeep helpen. Het is een godgeklaagd schandaal.’ Toen ik een half jaar later - in februari 1993 - nog eens in Thurcroft ging kijken, was de mijn voorgoed gesloten. Waar eens de mijngebouwen en de schacht hadden gestaan, lag nu een grote egale vlakte. Alleen het directiekantoor stond nog overeind. De ramen waren dichtgespijkerd. Beter kon de vergane glorie niet in beeld worden gebracht. | |
Uitstel van executieOp 30 maart 1993 stemde een meerderheid van het Britse parlement voor het voorstel van minister Michael Heseltine van Handel en Industrie om twaalf van de eenendertig mijnen die in zijn plannen van oktober 1992 gesloten hadden moeten worden, alsnog open te houden. Daarvoor was een bedrag gereserveerd van 200 miljoen pond. Daarmee bezwoer de regering een opstand in eigen gelederen, maar de tegenstanders van Labour en de liberalen bleven erbij dat het aanvaarden van het gewijzigde voorstel niet meer was dan een uitstel van executie. Labour-afgevaardigde Robin Cook rekende voor dat het besluit betekende dat de helft van de Britse kolenvoorraden, die voor een periode van driehonderd jaar toegankelijk waren gemaakt, verloren zal gaan en dat tegen het jaar 2000 het land driekwart van de steenkool zal moeten importeren, terwijl men in 1988 nog geheel in de eigen behoefte kon voorzien. Heseltine moest toegeven dat het hem sinds oktober 1992 niet was gelukt nieuwe markten voor de Britse steenkolen te vinden. De elektriciteitsproduktiebedrijven waren niet bereid geweest om voor de jaren tot 1998 in totaal meer dan de afgesproken 160 miljoen ton Britse steenkolen af te nemen. Ze waren niet in staat, zeiden ze, om de rol van het Britse Noordzeegas, noch van de met behulp van kernenergie uit Frankrijk geïmporteerde elektriciteit terug te dringen. Tijdens de vergadering demonstreerden 5000 mijnwerkers | |
[pagina 100]
| |
in de buurt van het parlementsgebouw. Dat aantal viel tegen, zeker in vergelijking met de 100 000 Britten die in oktober nog de straat op waren gegaan om uiting te geven aan hun verontwaardiging over de toen geopperde plannen om eenenderig van de vijftig mijnen te sluiten. Het leek erop dat de ergste weerstand was gebroken en dat de strijdbaarheid van het eens zo krachtige mijnwerkerslegioen was geknakt; dat de conservatieve regering, indachtig het streven van Margaret Thatcher in de jaren tachtig, voorgoed had afgerekend met de lastpakken. De mijnwerkers legden zich ook bij de gewijzigde plannen niet neer. Ze hielden vast aan hun uitgangspunt: Coal not dole. |
|