De laatste gang. Het verdwijnen van de Europese mijnwerker
(1993)–Max Paumen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Hoofdstuk 3
| |
[pagina 77]
| |
Het is overigens beter te spreken van antracosilicose, afgeleid van de kolensoort antraciet. Dit omdat er ook een vorm bestaat van zuivere silicose, dat wil zeggen aantasting van de longen door het inademen van steenstof alleen, wat vaak nog veel ernstigere gevolgen heeft. Zuivere silicose komt behalve bij mijnwerkers - steenstof komt in een mijn vrij bij het drijven van de gangen naar de kolenvoorkomens - ook voor bij onder meer werkers in de aardewerk-, cement- en betonindustrie. Het was de Nederlander dr. W. Matla die het onderscheid vaststelde. Dezelfde Matla ontwikkelde trouwens ook maatregelen ter bestrijding van het stof in de mijnen, die wereldwijd werden toegepast. Men sproeit nu voortdurend water of injecteert de te winnen kolenlagen met water. Daardoor zijn er de laatste decennia steeds minder silicosepatiënten onder de mijnwerkers bijgekomen. Bij beide vormen van silicose zetten de kleinste stofdeeltjes - de kristallen in steen of kool - zich vast op het longweefsel waardoor er op den duur ontstekingen ontstaan en de werking van de longen vermindert doordat ze als het ware verstenen; in het ergste geval functioneren ze helemaal niet meer. Janek Ziolkowski in Eisden (Belgisch Limburg) zei dat hij zijn longen eruit hoestte. Zoals in de paragraaf over de cité van Eisden is vermeld, stierf hij enkele dagen nadat ik hem voor de laatste keer had gesproken. ‘Hij is gestikt,’ zei een van zijn vrienden. ‘Een op de drie mijnwerkers werd met silicose opgezadeld, maar men beschouwt het als een ziekte die erbij hoorde. Bovendien had men niet veel keus: er was geen ander werk, dus was men tot de mijn en tot stoflongen veroordeeld,’ zegt de longarts dr. J. Veraert van het Sint Barbaraziekenhuis in Lanaken, waar oud-mijnwerkers uit Belgisch Limburg worden verpleegd. ‘Na tien passen lopen is men doodmoe. Om toch nog te kunnen ademen is men aangewezen op de zuurstoffles,’ aldus Veraert. De lijders aan antracosilicose gaan dood aan complicaties, zoals hartritmestoornissen, tbc-infecties of longontstekingen. De behandeling richt zich vooral op het voorkomen van ontstekingen aan de luchtwegen en het soepel houden van de thorax door fysiotherapie. In Belgische mijnplaatsen ziet men op straat nogal eens sprays liggen. Ze bevatten een | |
[pagina 78]
| |
stof waarmee de longen wat worden versoepeld. De sprays zijn handig mee te nemen, voor het geval er onderweg ineens een aanval begint met verstikkende hoestbuien. De ernstigste patiënten worden vaak in een ziekenhuis verpleegd. De betrekkelijke lijdzaamheid waarmee de oud-mijnwerkers hun ziekte ondergaan gaat zeker niet voor allen op. Dat bleek toen ik in 1978 in het sanatorium Hornerheide bij Roermond een groep silicoselijders uit de Nederlands Limburgse mijnen sprak. Daar ontmoette ik onder meer P. Cörver, bijgenaamd ‘'t Cörverke’. Hij was toen vierenzeventig jaar oud en hij had vierendertig jaar ondergronds gewerkt. Nog steeds staat zijn gezicht me helder voor de geest: zijn kopje was dat van een ziek vogeltje, uit zijn wijd opengesperde neusgaten staken slangetjes die met de zuurstoffles waren verbonden, de schouders waren voortdurend hoog opgetrokken. Met een man of acht hadden ze zich in hun rolstoelen om me heen geschaard. Zo kreeg de bijeenkomst iets van een gericht, dat zich te langen leste zou uitspreken over het leed hen aangedaan tijdens hun mijnwerk. De emoties tijdens het gesprek liepen soms zo hoog op dat ik bang was dat ze erin zouden blijven. Bijna allemaal schreven ze hun ziekte toe aan de nalatigheid van de mijnen. Die zouden inderdaad lange tijd het verband tussen werk en silicose ontkennen. ‘De laatste jaren in de mijn was ik vaak ziek. Ik hoestte veel waarbij ik bloed opgaf, maar de dokter van de mijn stuurde me steeds weer naar het werk. Ze noemden mijn geval een ongeval en geen ziekte. Ik heb toen een jaar niet gewerkt en toen ik terugging, zeiden ze: we moeten je terugzetten tot vijftig procent. Daar zat je dan, want je kreeg ook maar vijftig procent silicoserente. De rest heb ik proberen bij te verdienen als bediende bij een benzinestation. Maar het werd steeds erger en toen ze me weer onderzochten ben ik met apparaat en al bewusteloos op de grond gevallen. Toen pas werd ik voor honderd procent invalide verklaard,’ vertelde een van de mannen. Een ander: ‘Iedere drie maanden moest je worden doorgelicht. Dan zetten ze een punt, een kruisje of een streepje achter je naam, maar je wist niet wat dat betekende. En dan stuurden ze je weer onder de grond. In mijn geval zei een opzichter op zekere dag: wat kom jij hier nog doen? Je mag toch niet meer in het stof | |
[pagina 79]
| |
werken. Zo hebben ze honderden van ons de kist ingejaagd.’ Ze spraken over de problemen thuis, die het gevolg waren van de ziekte. De kachel mocht er niet te hard branden, want dan gingen ze ‘rechtop kapot’. ‘Dan zegt de vrouw: ik ga wel in de keuken zitten, waar het warmer is, of: je kunt me wat, en dan gaat ze naar de kinderen. Silicosepatiënten zijn heel vaak alleen. Velen maken zichzelf van kant.’ Toen ze daar in Hornerheide een einde hadden gemaakt aan hun beklag en ze weer terug waren gegaan naar hun kamers, bleef ik met 't Cörverke nog wat napraten. Ik zag hoe hij soms bijna huilde. Hij zei: ‘Ik was vroeger toch zo'n vrolijk kereltje, maar de laatste tijd zie ik het soms niet meer zitten. De mijn heeft me kapotgemaakt. Voor mensen als wij hier is er niet veel meer te redden, maar laten ze in godsnaam wat doen voor de mensen die na ons komen.’Ga naar eind1. In 1992 zou de Heerlense longarts dr. F. Maesen uiting geven aan zijn cynisme over de manier waarop de mijnen met silicose omgingen. ‘Er werd gezegd dat het bronchitis was. De mijnen hebben de mensen nooit verteld wat er precies aan de hand was. Die houding hebben ze eigenlijk tot op de dag van vandaag volgehouden. Ze zijn gewoon bedonderd. De mijnwerkers lijden daar misschien wel even erg onder als onder de ziekte zelf. Ze ervaren dat ze niet meer interessant waren op het moment dat men ze niet meer nodig had. Ze sterven bijna als vliegen.’
Het Limburgs Dagblad organiseerde midden jaren tachtig een puzzelactie, met de opbrengst waarvan silicosepatiënten een weekje weg konden. Uiteindelijk zou ook de overheid iets voor de mensen doen. Maar toen schreven we al anno 1992. Het betrof toen nog een groep van een paar honderd mensen die na de invoering van 1967 van de Wet Arbeidsongeschiktheid tussen wal en schip terecht was gekomen omdat in de wao, anders dan de Ongevallenwet van 1921, de relatie tussen de beroepsgebonden oorzaak en de arbeidsongeschiktheid geen rol meer speelde. In feite kwam het erop neer dat mensen die na 1967 door silicose arbeidsongeschikt waren geraakt, niet meer voor de uitkering uit de Ongevallenwet in aanmerking kwamen tenzij ze zelf konden bewijzen dat ze vóór dat jaar aan silicose leden. Lukte ze dat, dan | |
[pagina 80]
| |
konden ze tot hun 65ste jaar nog uit die Ongevallenwet geld krijgen. Aan de nog resterende silicoselijders werd eind 1992 elk een eenmalige uitkering in het vooruitzicht gesteld. Dat was zo geadviseerd door een stuurgroep onder voorzitterschap van drs. J.B.V.N. Pleumeekers, toen nog gedeputeerde van de provincie Limburg, nu burgemeester van Heerlen. Ook oud-mijndirecteur ir. Winand Schiffelers en de oud-mijnwerker Piet Jonker zaten in de stuurgroep. Voormalige longartsen van de Nederlandse mijnen zouden het de stuurgroep later kwalijk nemen dat ze zich in zulke kritische bewoordingen over het beleid van weleer uitliet, omdat ze zeiden dat ze zich destijds hadden gehouden aan de toen geldende criteria om de ziekte vast te stellen. Jonker was herhaaldelijk bij de grote fracties in de Tweede Kamer geweest. ‘Ik drukte ze op het hart er dit keer eens geen politieke strijd van te maken maar om de handen ineen te slaan.’ De uitkering-ineens beschouwde hij als een gebaar van mededogen. De stuurgroep zei in zijn advies aan staatssecretaris Elske ter Veld van Sociale Zaken van mening te zijn ‘dat de weg naar de erkenning van silicose niet op louter juridisch-technische gronden dient te worden versperd. Veel mijnwerkers zijn immers door hun inzet in het verleden geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt verklaard ten gevolge van silicose, terwijl de ziekte pas veel later als zodanig is (h)erkend.’ Omdat de mensen uit de groep oud zijn en elk moment kunnen sterven, achtte de stuurgroep het ‘volstrekt onaanvaardbaar om op een eventuele wijziging van de wet te wachten’. De stuurgroep zei verder dat veel mensen door de ziekte in een isolement zijn terechtgekomen en dat zulks soms tot verbittering heeft geleid. ‘De stuurgroep stelt derhalve voor de ereschuld die de overheid ten opzichte van de oud-mijnwerkers heeft in te lossen door het verstrekken van een uitkering-ineens van 20 000 gulden bruto per persoon.’Ga naar eind2. De discussie over het onderwerp was het gevolg van een gesprek dat silicosepatiënten in december 1990 hadden gehad met premier Lubbers. Dat was op dezelfde dag dat hij gevoelige woorden had gesproken in de stadsschouwburg in Heerlen, bij de herdenking van het feit dat vijfentwintig jaar eerder Den Uyl de mijnsluitingen had aangekondigd. Hij had het toen gehad over een ereschuld, die Nederland had | |
[pagina 81]
| |
ten opzichte van een beroepsgroep die de nationale economie er na de Tweede Wereldoorlog weer bovenop had geholpen. Het woordje ‘ereschuld’ hadden de mannen, verzameld in de door de gezamenlijke steenkolenmijnen in Limburg opgezette en gefinancierde modelsteenkolenmijn in Valkenburg, waar de confrontatie met Lubbers plaatsvond, goed in hun oren geknoopt en ze hadden er de premier mee om de oren geslagen. Dat alles, zo herinner ik me nog goed, onder voortdurend gerochel en ademgepiep. Lubbers beloofde toen in het kabinet te bezien wat er aan het probleem te doen was. Maar de tijd drong, want steeds meer silicosepatiënten stierven. Het zou niettemin nog twee jaar duren voordat Ter Veld in december 1992 tijdens een Kamerdebat overstag zou gaan. Maar van de ruimhartigheid waarover de stuurgroep had gesproken was geen sprake. In plaats van 7 miljoen gulden, die voor een groep van 350 mensen was gevraagd, kwam er een bedrag van 4,6 miljoen bestemd voor 180 van hen. Dat leidde in het Limburgse tot niet-geringe verontwaardiging. Niet alleen het advies van de Limburgse stuurgroep maar ook dat van de Gezondheidsraad zou van doorslaggevende betekenis blijken. Een commissie uit de Gezondheidsraad kwam tot de conclusie dat ‘het diagnostisch onderzoek naar door mijnarbeid veroorzaakte longaandoeningen, zoals dat vóór 1967 plaatsvond, was gebaseerd op een te beperkt beeld van de ziekteverschijnselen en werd uitgevoerd met technieken die naar de huidige stand van de wetenschap niet toereikend zijn om met voldoende zekerheid deze aandoeningen uit te sluiten en de ernst ervan te bepalen.’ De bevindingen van de commissie kunnen ook van belang zijn voor werkers in andere industrieën waar stof wordt ingeademd en ook voor werkers in buitenlandse kolenmijnen, die nog functioneren of korte tijd geleden werden gesloten.Ga naar eind3. Een in het De Weverziekenhuis in Heerlen verpleegde silicosepatiënt zei naar aanleiding van de uitkering-ineens: ‘Het is mooi dat uiteindelijk onze problemen zijn onderkend, maar je gezondheid koop je er niet mee terug.’ |