De laatste gang. Het verdwijnen van de Europese mijnwerker
(1993)–Max Paumen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Hoofdstuk 2
| |
[pagina 58]
| |
hoog om nog langer te kunnen concurreren met olie, aardgas en de veel goedkopere importkolen. Wat hij er niet bij vertelde was dat de Nederlandse overheid zich binnen de in 1951 opgerichte Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (egks) altijd veel strikter aan de subsidiebepalingen had gehouden dan landen als Duitsland, Frankrijk en België, waar de overheden bijna schaamteloos geld staken in de mijnindustrie door de verliezen te compenseren. Het gevolg was dat Nederland zijn eigen mijnindustrie aan het uithollen was. Den Uyl sprak uitdrukkelijk níet over een totale sluiting van de mijnen; alleen over inkrimping van activiteiten. Hij noemde er slechts twee die op korte termijn dicht moesten: de staatsmijn Maurits in Geleen-Lutterade in de westelijke mijnstreek (8000 werknemers), die nota bene bekend stond als de modernste van Europa, en de stokoude particuliere Domaniale Mijn in Kerkrade in de oostelijke mijnstreek, die toch al bijna aan het einde van haar activiteiten was omdat het kolenveld nagenoeg was uitgeput. En verder kondigde hij de integratie aan van de twee staatsmijnen Emma en Hendrik in Treebeek/ Hoensbroek. Klapte men toen Den Uyl was uitgesproken voor zijn eigen doodsbericht of voorzag men een beter leven zonder stoflongen en zonder geploeter honderden meters onder de grond? In ieder geval was dit het begin van het einde van een époque. | |
MijnhistorieAl in de twaalfde eeuw was er in Nederlands Limburg sprake van de winning van wat toen werd genoemd ‘de brandbare steen’ of ‘zwarte aarde’. Dat werd gedaan in het Wormdal door monniken van de abdij Kloosterrade, het tegenwoordige Rolduc (gemeente Kerkrade). Op die historische plek is tegenwoordig het Mijnmuseum gevestigd. In Rolduc lag de steenkool praktisch aan het aardoppervlak. De monniken zouden zich tot 1794, toen de kloostermijnen door de Fransen werden onteigend, met steenkoolwinning bezighouden. Uit hun activiteit zou later de Domaniale Mijnmaatschappij ontstaan, die tot haar sluiting in 1967 actief zou blijven op het gebied van de mijnindustrie. | |
[pagina 59]
| |
Pas echt goed kwam de Nederlands Limburgse mijnindustrie van de grond toen in het begin van de twintigste eeuw de staat zich met de kolenwinning ging bemoeien en staatsmijnen werden opgericht. Er bestond toen al wel een aantal particuliere mijnen, die in handen van buitenlanders waren. Vele boeken zijn er al over de Nederlandse mijnindustrie geschreven, dus vandaar dat er hier niet zo erg uitvoerig meer op zal worden ingegaan, maar één ding is nooit vermeld. Dat is dat de eerste directeur van de particuliere mijn Laura en Vereeniging ir. R. Pierre, de eerste president-commissaris van de particuliere Oranje Nassaumijnen ir. J.L. Cluysenaer en de eerste president-directeur van de Staatsmijnen ir. H.J.E. Wenckebach elkaar al aan de westkust van Sumatra in het toenmalige Nederlands-Indië hadden leren kennen. Daar waren ze rond 1890 betrokken geweest bij het in produktie brengen van de Ombilinmijn en daar hadden ze de brede ervaring opgedaan, die ze later in Limburg zouden aanwenden. Het was dr. ir. Jan Stuffken (1919), mijningenieur bij de staatsmijn Emma, die deze Indisch-Nederlandse relatie in 1991 ontdekte toen hij ten behoeve van de geschiedschrijving van de Sumatraanse mijn te rade ging in Nederlandse archieven. De invloed van deze drie heren op de ontwikkeling in de twintigste eeuw van de Nederlandse mijnindustrie moet niet worden onderschat. Ze waren er voor een belangrijk deel verantwoordelijk voor dat de kolenindustrie zich rond de eeuwwisseling ontwikkelde van een kleinschalige tot een grootschalige industrie. Volgens Stuffken is het vooral Cluysenaer geweest die, hoewel hij zelf direct betrokken was bij een particuliere mijnonderneming, aandrong op staatsexploitatie. De mijnen die tot dan toe in Limburg in werking waren, waren alle in handen van buitenlandse particuliere ondernemingen. Cluysenaer voerde als argument voor staatsdeelneming aan dat daardoor een Nederlandse generatie van mijnwerkers, mijnkader en mijningenieurs zou ontstaan. De aanleg van de spoorlijn tussen Sittard-Heerlen-Duitsland, die zorgde voor een ontsluiting van de mijnstreek en daardoor voor een snelle ontwikkeling van de Limburgse mijnindustrie, was te danken aan Cluysenaer, die op Sumatra had ervaren hoe be- | |
[pagina 60]
| |
langrijk een door hem samen met Wenckebach aangelegde spoorlijn is, die over een lengte van circa 150 kilometer door ruw gebergte liep naar de havenstad Padang. Ook ir. Henri L.C.H. Sarolea van de Oranje Nassaumijnen zette zich in voor de spoorlijn van Sittard naar Duitsland.Ga naar eind1. De Nederlandse staat op zijn beurt was bang dat hij op den duur op de energiemarkt, die toen nog hoofdzakelijk uit kolen bestond, te afhankelijk zou worden van de buitenlandse mijnmaatschappijen. In 1901 diende minister ir. C. Lely van Waterstaat, Handel en Nijverheid, daarin gesteund door de Limburgse monseigneur W.H. Nolens, die Kamerlid was voor de Rooms-katholieke Staatspartij, een wetsontwerp in dat beoogde om alle nog niet uitgegeven concessie-gebieden te reserveren voor staatsexploitatie. Er kwamen vier staatsmijnen: de Wilhelmina in Terwinselen, de Emma in Hoensbroek/Treebeek, de Hendrik in Brunssum en de Maurits in Geleen. Daarnaast waren er acht particuliere mijnen: de Oranje Nassaumijnen i tot en met iv in en rond Heerlen, de Laura en Vereeniging met de mijnen Laura en Julia in Eijgelshoven, de Willem-Sophia in Spekholzerheide en de Domaniale Mijn in Kerkrade. In 1958, op het hoogtepunt van hun bloei, produceerden de staatsmijnen te zamen 7,5 miljoen ton voornamelijk vetkolen en de particuliere mijnen 4,5 miljoen ton voornamelijk antraciet voor de huisbrand. Bij alle mijnen te zamen werkten toen 56 000 mensen. Het jaar 1958 zou ook het einde betekenen van de voorspoed. Toen brak de kolencrisis uit doordat vrij plotseling het aanbod van goedkope cokes- en industriekolen veel groter bleek dan de vraag. Toen werd het begin van het einde ingeluid, dat ten slotte ertoe zou leiden dat de kolenindustrie in Nederland in 1974 geheel was verdwenen. Toch moet worden opgemerkt dat die versnelde neergang niet door alle insiders in de Nederlands Limburgse mijnindustrie werd voorzien. In zijn in 1959 in Amsterdam uitgegeven boek In en om de mijn staat het hoofd van de afdeling Voorlichting van dsm, Paul Frische, nog uitvoerig stil bij de aanleg in Vlodrop van de staatsmijn Beatrix, die echter nooit in produktie zou komen. Die mijn, zo schrijft Frische dan, is bedoeld om 2 miljoen ton kolen per jaar te delven. | |
[pagina 61]
| |
En verder: ‘De drie andere staatsmijnen (de staatsmijn Wilhelmina was toen al goeddeels uitgeput) zullen zeker hun activiteit tot in de eenentwintigste eeuw kunnen voortzetten.’ ‘Als men mij twintig jaar geleden zou hebben gezegd dat de mijn dicht zou gaan, dan zou ik hebben geantwoord: ons koninkrijk zal misschien wel een republiek worden maar dit nooit,’ aldus de Hoensbroekse restauranthouder André Meulenberg in 1973 op het moment dat de mijn Emma/Hendrik bijna dicht was. Hij was in de uitoefening van zijn restaurant, dat recht tegenover de mijn lag, sterk afhankelijk van de gasten van de mijn, zoals zoveel middenstanders het in die dagen van de mijnen moesten hebben. Toen ze weg waren gingen er heel wat gerenommeerde zaken over de kop. Meulenbergs vader was paardenvoerman in de mijn geweest, maar had tegelijkertijd een cafeetje. Toen dat eenmaal goed begon te lopen, hield hij met het mijnwerk op. ‘Ik weet nog hoe ik als jongen van een jaar of tien 's morgens de mijnwerkers moest bedienen. Ze dronken de jenever uit limonadeglazen. We hadden zo'n ouderwets café met zand op de vloer. De kerels pruimden veel tabak om het stof kwijt te kunnen raken en dan spuugden ze op de grond. Die spuug kon je met het zand gemakkelijk wegvegen. Het waren nogal eens vagebonden die uit heel Europa op de mijnen afkwamen. Er werd toentertijd veel gedronken en gevochten. Iedere zaterdag - het loon werd op vrijdag uitbetaald - was het hier in de straat raak. Dan kwam de politie en die sloeg met de blanke sabel op de vechtenden in. Ik weet niet hoe vaak hier de ruiten zijn gesneuveld. Er werd op voorschot gedronken. Je had hier in Hoensbroek twee caféhoudsters die op de grote betaaldag naar de mijn gingen en de wanbetalers hoogst persoonlijk in de kraag grepen. Mijn moeder schreef altijd alles op de lat. Dat goeie mens heeft heel wat vergeten,’ aldus Meulenberg.Ga naar eind2.
Terug nu naar de Heerlense stadsschouwburg op die 17de december 1965. Den Uyl bracht zijn boodschap uitdrukkelijk voorzichtig. Hij wilde voorkomen dat de slag te groot was en de Limburgse mijnwerkers in opstand zouden komen. Maar waarschijnlijk wisten die toen al lang via hun machtige vakbond de Nederlandse Katholieke Mijnwerkers Bond | |
[pagina 62]
| |
nkmb van de legendarische Frans Dohmen, wat er te gebeuren stond: op termijn sluiting van alle mijnen. Had ‘d'r Frens’, zoals ze hem in Limburg noemden, niet al in 1963 in De Nieuwe Linie geroepen: ‘Ik sluit de mijnen,’ en had president-directeur H.H. Wemmers van staatsmijnen in 1958 al niet gewezen op de zorgwekkende situatie van de Nederlandse kolenindustrie? Dohmen (1910), inmiddels overleden, was zelf een jongen van de ‘koel’ (de mijn), waarin hij als ondergronder had gewerkt. Vanaf 1945 was hij voorzitter van de nkmb geweest totdat die begin jaren zeventig opging in de Industriebond nkv, later de Industriebond fnv, wat toen nog tot een aanzienlijk ledenverlies leidde, omdat veel mijnwerkers vonden dat die laatste bond niet katholiek genoeg was. Met zijn nkmb organiseerde Dohmen 80 procent van alle mijnwerkers. Op zijn hoogtepunt had de bond 35 000 leden. Dohmen had de mijnwerkers goed in de hand. Pas als hij dat wilde waren ze in het verleden tot sociale acties overgegaan, zoals in de jaren vijftig. Staken kwam in zijn vocabulaire niet voor. Men kan zich de vraag stellen of het wel zo democratisch was dat één man het in vakbondsland voor het zeggen had, maar dat is nakaarten: de verhoudingen in Limburg waren in die dagen nu eenmaal patriarchaal. Er waren weliswaar ook nog andere mijnwerkersvakbonden, zoals een protestants-christelijke, een socialistische en de zich christelijk en humanitair noemende Algemene Bond van Werkers in het Mijnbedrijf abwm, maar zeker wie van de laatste twee lid was liep de kans voor een rebel te worden uitgemaakt. Er zijn mijnwerkers die na een huisbezoek van de pastoor overstapten naar de bond van Dohmen, omdat de zieleherder gedreigd had een van de kinderen van een katholieke opleiding te laten verwijderen. ‘Trek jij dat rode jasje nu maar eens eindelijk uit,’ had de pastoor toen gezegd, zoals oud-mijnwerker Piet Jonker zich nog goed kan herinneren. Later is Dohmen wel verweten dat hij te innig aanleunde tegen de mijndirecties, die uit vakbondshoek gezien zijn natuurlijke vijanden hadden moeten zijn. De innige samenwerking tussen de sociale partners bestond trouwens al sedert 1945, toen de Mijn Industrie Raad mir was opgericht, waarin directies, overheid en vakbeweging elkaar ge- | |
[pagina 63]
| |
regeld troffen om over de lopende zaken te praten. ‘Zo kon de oorlog gewonnen worden,’ zoals oud-mijndirecteur ir. Winand Schiffelers het uitdrukte in een gesprek met mij in december 1992. Den Uyls behoedzaamheid daar in de Heerlense schouwburg werd óók ingegeven doordat er binnen de hoofddirectie van de Staatsmijnen in Limburg geen eensluidend oordeel over de toekomst bestond. Hoofddirecteur drs. W.A.J. Bogers, de financieel-economische man van de chemiepoot dsm (dsm staat nog altijd voor Dutch State Mines), vertegenwoordigde in de directie de voorstanders van mijnsluiting; ir. A. Hellemans, die de mijnbouwkundige sector onder zijn beheer had, was de exponent van degenen die pleitten voor een verdere verhoging van de produktie per man zodat de concurrentiepositie kon worden verbeterd en die dus nog wilden vasthouden aan de kolen. Er waren trouwens wel meer van die Limburgse kolenfanaten, zoals ir. C. Raedts, lange tijd directeur van de Oranje Nassaumijnen en een bijzondere kenner van de Limburgse kolenmijnen, die in 1980, toen ik hem bezocht, nog een vurig pleidooi hield voor het opnieuw beginnen van de mijnindustrie. Tussen die twee standpunten moest Den Uyl zien te schipperen. | |
Gewillig werkvolkAls men uiteindelijk de balans opmaakt, dan moet toch worden vastgesteld dat door Dohmens opstelling de arbeidsrust werd gehandhaafd, wat de herstructurering uiteindelijk ten goede zou komen. De Limburgse mijnwerkers hadden zich laten kennen als ‘gewillig werkvolk’, en dat sprak de investeerders aan. ‘Vooral de actieve en voortdurende medewerking van de vakverenigingen heeft de omschakeling in Zuid-Limburg gunstig beïnvloed. Ze hebben zich geen moeite gespaard om tijdens het hele proces aan de door sluitingen getroffen arbeiders individuele bijstand te verlenen. De vakverenigingen hebben dus blijkbaar een onvervangbare rol gespeeld bij het opvangen van de gevolgen van de mijnsluitingen, waardoor de nadelen voor de werknemers en de streek tot een minimum werden beperkt en een ordelijk en succesvol verloop van de omschakeling kon | |
[pagina 64]
| |
worden verzekerd.’Ga naar eind3. De optimistische toon werd overigens wat al te vroeg aangeslagen, want in 1974 zou de herstructurering stagneren wegens de oliecrisis en de recessie, maar de opmerking over de rol van de vakbeweging is waarschijnlijk een juiste. Met de willige werkers werd in die dagen ook geadverteerd. Bekijkt men het verloop van de mijnsluitingen in andere landen dan moet worden vastgesteld dat daar investeerders kopschuw zijn geworden door de mijnwerkersopstanden. Dat gegeven trof ik vooral aan in Roemenië: kapitaalverschaffers lieten het daar afweten nadat mijnwerkers tot vier maal toe marsen op de hoofdstad Boekarest hadden gehouden en daar danig tekeer waren gegaan met hun stokken en pikhouwelen. Pikante bijzonderheid: al in 1912 liep door de onwil van de Roemeense mijnwerkers een Nederlandse poging om in dat land een mijn in exploitatie te nemen stuk.Ga naar eind4. Maar ook de Waalse herstructurering zou na het sluiten van de mijnen minder goed verlopen omdat nieuwe bedrijven de opstandige Waalse mijnwerkers de rug toekeerden en hun heil zochten in Vlaanderen. Overigens zou men met hetzelfde gemak kunnen stellen dat ondernemers met hun bedrijvigheid juist dáárheen moeten waar de arbeidsbevolking zó met haar werk is begaan dat ze er bloedige veldslagen voor over heeft om dat werk te behouden. Mijnwerk, vond Dohmen, was gevaarlijk en ongezond. Die mening was Den Uyl ook toegedaan en zo troffen een vurige sociaal-democraat en een vurige rooms-katholiek elkaar. Later zou Den Uyl nog eens in een vraaggesprek met mij in NRC Handelsblad herhalen dat hij er in 1965 van overtuigd was geweest de juiste beslissing te hebben genomen. Toen zei hij: ‘Natuurlijk zullen er ook gelukkige mijnwerkers zijn geweest, maar het overheersende beeld dat mij uit de contacten met die mensen is gebleken, is dat zij fysiek en psychisch betaald hebben voor hun werk. Dus vond ik dat het beroep van mijnwerker op den duur een aflopend beroep behoorde te zijn.’ Het was niet gering wat er uiteindelijk te gebeuren stond: het verval van tegen de 45 000 directe arbeidsplaatsen, die in 1965 nog in de mijnen bestonden en van nog eens 35 000 indirecte arbeidsplaatsen in de toeleveringsbedrijven en de angst | |
[pagina 65]
| |
bij de mijnwerkers dat aan een tijd van goed geld verdienen een einde zou komen. ‘Een proces van ongeëvenaarde omvang’, zoals het omschreven stond in het speciale mijnsluitingsnummer van Geologie en mijnbouw (maart/april 1971). Op het hoogtepunt van de mijnindustrie waren 275 000 mensen van de mijnindustrie afhankelijk en lag het gemiddelde inkomen van de inwoners van de mijnstreek bijna 20 procent hoger dan het landelijk gemiddelde. ‘Wat het mijnpersoneel in ruil voor zijn prestaties ontvangt, vormt een veelheid van goederen en diensten, zoals woongelegenheid, kleding, voeding, ontspanning en vermaak, scholing enz. Het afgeleide inkomen lag daardoor op vijftig procent,’ met andere woorden: men verdiende door al die voordelen 50 procent extra boven het eigenlijke loon. Zo stond het in het gedenkboek dat Staatsmijnen in 1952 uitgaven.Ga naar eind5. | |
De gevolgenMen had ten tijde van de aankondiging van de inkrimpingen de tijd mee. De Nederlandse economie bevond zich in een hoogconjunctuur. In Slochteren was een gigantische hoeveelheid aardgas gevonden. Daardoor waren de Nederlandse kolen, tot dan toe naast wat aardolie in Drente de enige bron van energie van eigen bodem, ook van minder belang geworden. Bovendien leverden de aardgasbaten een aardige ruggesteun om in Limburg in plaats van de mijnen andere werkgelegenheid van de grond te brengen. Uiteindelijk zou de hele herstructurering 10 miljard gulden gaan kosten, waarvan een niet-onbelangrijk gedeelte kwam uit gelden die de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal egks voor herstructurering na mijnsluitingen ter beschikking stelt. Bovendien hoefde Limburg op het moment dat Den Uyl in de schouwburg in Heerlen sprak, zich ook niet zo militant op te stellen. Had de minister immers niet namens het hele kabinet plechtig beloofd dat er geen mijn zou dichtgaan voordat er vervangend werk zou zijn? En had hij niet een aanzienlijk douceurtje bij zich? De vestiging - met staatsdeelneming - van Van Doorne's Automobielfabrieken daf in Born met op den duur 6000 arbeidsplaatsen, die voor de mijnwerkers bestemd zouden worden? | |
[pagina 66]
| |
Later is de vraag gesteld of mijnwerkers, die gewend waren zelfstandig beslissingen te nemen in hun gevecht tegen gevaar en natuur, wel zo geschikt waren om aan een lopende band te worden gezet. Bekend is dat velen het bij de autofabriek dan ook na een tijdje voor gezien hielden en opnieuw als mijnwerkers afdaalden in kolenmijnen in België en Duitsland en daf (later Volvo, tegenwoordig NedCar) in hun plaats Marokkanen en Turken moest werven. Maar de oud-mijnwerkers die wel bij daf bleven, stortten zich met even veel energie op de autoproduktie als ze destijds bij de kolenproduktie deden. ‘Als jullie auto's gaan bouwen, komen ze vierkant de fabriek uit,’ hadden ze in 1967 bij daf in Eindhoven, waar toen nog de personenauto's met het beroemde pientere pookje werden gemaakt, gezegd. Dat hadden de oud-mijnwerkers zich persoonlijk aangetrokken. Dat herinnerde in 1988 de voormalige ondergrondse opzichter Paul-Jozef Heckman uit Kerkrade - bij Volvo hoofdwerkmeester, later mentor - zich nog maar al te goed. Ik sprak Heckman toen in de fabriek in Born de miljoenste auto van de band was gerold, wat met veel feestelijk vertoon gepaard was gegaan. Hij beschouwde die mijlpaal als een deel van zijn levenswerk. De eerste auto's die aan de lopende band uit hun handen kwamen, hadden inderdaad de nodige gebreken vertoond. ‘Soms lag het dak te veel naar voren en dan viel een stuk van de voorruit weg, soms werd het te veel naar achteren geplaatst en dan gaapte de voorruit. Maar de sfeer was van het begin af aan goed. Het tempo lag heel hoog. Het opvoeren van de aantallen auto's had toentertijd de hoogste prioriteit. Jullie redden het nooit om er binnen een half jaar 500 per dag te maken, hadden ze in Eindhoven gezegd. Maar dat was onze eer te na. Ons antwoord was: dan kennen jullie de kompels niet. In de mijn waren we gewend om elkaar te helpen en dat deden we in de fabriek nu ook. Je begreep elkaar met een knipoog. We zeiden altijd: bij God en bij de mijn is alles mogelijk. Als je in de mijn zei dat iets niet kon dan schaamde je je ogen uit je kop en dat zat er zo ingebakken dat we met dezelfde geest bij daf aan het werk gingen. Het heeft een half jaartje geduurd en toen hadden we het zaakje hier compleet: toen kwamen er inderdaad 500 auto's per dag van de band en het | |
[pagina 67]
| |
waren potverdikkies goeie auto's. Als je een ander soort dan de mijnwerkers had gehad, was het nooit gelukt, maar we moesten wel per dienst soms vier tot zes uur overwerken. Dat deden we met overtuiging. Dat het om je werk en om je toekomst ging, speelde je voortdurend door je hoofd.’ Toen het met Volvo in de jaren tachtig zo slecht ging dat honderden arbeidsplaatsen moesten verdwijnen, bekroop ook Heckman de angst dat hij eruit zou vliegen. ‘Als me dat overkomt dan is het gedaan met me, zei ik. Ik zou nooit meer de energie kunnen opbrengen om op een derde plaats nog eens zo hard aan te moeten pakken.’ Heckman had in de tussentijd veel van zijn 1500 collega's uit de mijn met wie hij destijds het avontuur in Born was aangegaan, weg zien gaan. ‘Je ziet ze afhaken omdat ze de leeftijd hebben of omdat ze niet meer meekunnen. En telkens als er één vertrekt, is dat het ergste wat me kan overkomen. Daar gaat weer een van je oude kameraden met wie je lief en leed hebt gedeeld, denk ik dan, dan wordt opnieuw een stukje van het verleden afgebroken. Daar kan ik niet tegen; daar word ik ziek van.’Ga naar eind6.
Er was nog een tweede reden waarom Limburg gerust was op wat er komen zou. Nederland was anders dan de Belgen, de Engelsen, maar ook de Polen, de Tsjechen en de Roemenen zo verstandig geweest zinnigere dingen met de kolen te doen dan ze alleen maar op te stoken in elektriciteitscentrales of ze te verkooksen voor de hoogovens. Uit het gas uit de kolen was bij Staatsmijnen in Limburg (later dsm genoemd) een belangwekkende chemische industrie ontstaan, die aan vele duizenden werk bood. Ook daar konden veel oud-mijnwerkers terecht. Terzijde moet hier worden opgemerkt dat zowel NedCar als dsm in de jaren negentig door de economische recessie honderden arbeidsplaatsen moesten afstoten. Was er dan helemaal geen tegenstand? Zeker wel. Toen werknemers van de staatsmijn Maurits via een extra editie van het dagblad De Limburger hoorden wat er over hen was beslist, konden ze nog maar ternauwernood van een staking worden afgehouden, herinnert zich Jo Weijnen (1923) uit Maastricht, die in die dagen tweede man was op de afde- | |
[pagina 68]
| |
ling Sociale Zorg van de Maurits. De chef ondergronds bedrijf van de mijn, Thei Ruers, had in de kantine op een stoel moeten gaan staan om de gemoederen te bedaren. ‘Het was allemaal heel emotioneel,’ aldus Weijnen. Mijnwerkersvrouw Fienie Goossens uit Stein, die ik in 1990 eveneens sprak toen het vijfentwintig jaar geleden was dat Den Uyl de mijnsluitingen aankondigde, zei dat men hem misschien wel zou hebben gelyncht als hij de weken na zijn boodschap in Limburg op straat zou zijn verschenen. Haar man Pieke Goossens, die ondergronder bij de Maurits was: ‘We zeiden tegen mekaar: wat moet die mijnheer uit Den Haag die de klote verstand heeft van het mijnbedrijf ons hier komen vertellen?’ Dat zou overigens best meevallen. Den Uyl, zo hebben ook zijn politieke tegenstanders later verklaard, had zich terdege in de materie verdiept. Ze prezen zelfs de moed waarmee hij zijn plannen had gebracht. Pas toen in 1974 de eerste oliecrisis uitbrak en de tot dan toe redelijk voortvarend verlopen herstructurering stokte, ging het volk morren. Toen ontbraken er maar liefst 50 000 arbeidsplaatsen en was het werkloosheidspercentage in vooral de oostelijke mijnstreek opgelopen tot ver boven de 20; in Kerkrade zelfs boven de 25 procent. In het hierboven al genoemde vraaggesprek dat ik in 1980 met Den Uyl had, zou hij zeggen dat de kabinetten na het kabinet-Cals de mijnsluitingen in een veel te hoge versnelling hadden gegooid waardoor ze niet in gelijke pas liepen met de herstructurering. Hij had toen als premier nog geprobeerd de laatste staatsmijn, de Emma/Hendrik, open te houden of althans in een dergelijke staat te behouden dat de kolenwinning zou kunnen worden hervat om de inmiddels in het leven geroepen commissie-Martens de kans te geven te bestuderen of er in de nabije toekomst nog wat met de kolen te doen was. ‘Maar de trein was niet meer te stoppen,’ aldus Den Uyl in 1980.Ga naar eind7. De Emma/Hendrik ging eind 1973 als laatste staatsmijn dicht. Oud-directeur Schiffelers van deze mijn: ‘Het moment dat de laatste kolenwagen boven kwam, ging me dwars door mijn ziel. Toen had niemand me moeten zien.’ Kort daarna volgde nog de enige resterende particuliere mijn Julia in Eijgelshoven. Toen het economisch tij in de jaren zeventig ongunstig | |
[pagina 69]
| |
veranderde, begon men zich in mijnwerkerskringen ook zorgen te maken over de pensionering, die niet in alle opzichten zo gunstig bleek uit te vallen. Piet Jonker (1922), een oud-mijnwerker van de Julia en een van de weinige overgebleven spreekbuizen van de mijnwerkers, zei in 1992 in een vraaggesprek met mij: ‘Het leek wel allemaal zo mooi, maar in feite was er niks geregeld. Zoals zovele anderen kwam ik in de wao terecht en ik was nog niet eens bij een dokter geweest. Dat gebeurde met tachtig procent van mijn collega's. Niet voor niks is de sociale werkplaats hier nog altijd de grootste werkgever. Nu maakt men zo'n bombarie over al die mensen die zo maar in de wao zijn gestopt. Als ik boven mijn pensioen van zevenhonderd gulden per maand mijn aow niet had gehad, dan was het armoede geblazen. Als je niet in de wao kwam, kreeg je, als je nog geen vijfenzestig was, alleen maar je pensioen met als gevolg dat een massa mijnwerkers naar de bijstand moesten omdat ze nog geen driehonderd gulden per maand bleken te hebben. We hebben toen een protestmars naar Den Haag moeten houden en Lubbers, die toen op Economische Zaken zat, heeft onder druk van de Kamer de pensioenen moeten verbeteren zodat nu geen mijnwerker meer onder de dertien- tot veertienhonderd gulden per maand zit.’ De afspraak, neergelegd in een wet van 1975, kwam erop neer dat voor de oud-mijnwerkers, vooral in de leeftijdsgroep tussen vijfenvijftig en vijfenzestig jaar, een dusdanig inkomen werd geregeld dat ze met hun pensioen niet zouden zakken beneden 70 procent van wat ze vroeger verdienden. De regeling gold toen voor een groep van 2580 mensen. Daarvan waren er einde 1992 nog geen 100 meer over. ‘Het was voor deze groep heel schrijnend om door die zeventig procent te zakken,’ zei eind vorig jaar directeur mr. H. Dumont van het Administratiekantoor Zuid-Limburg azl, dat onder meer de pensioenfondsen van de mijnwerkers amf en van de mijnbeambten bfm beheert. De pensioenen van de mijnwerkers liggen ongunstiger dan die van de beambten omdat ze zijn gebaseerd op een zogenoemd historisch opbouwsysteem waarbij het inkomen per jaar als uitgangspunt dient. Het bfm daarentegen kent het eindeloonsysteem, dat het pensioen berekent op het laatst genoten inkomen. Vol- | |
[pagina 70]
| |
gens Dumont is het niet waar, zoals wel is opgemerkt, dat er mijnwerkersweduwen zijn die onder het bestaansminimum zouden leven. Deze weduwen krijgen altijd 49 procent van het pensioen van de overleden man, wat neerkomt op 300 tot 400 gulden bruto. Samen met de uitkering uit de Algemene Weduwen- en Wezenwet aww of de Algemene Ouderdomswet aow zit men per maand op een netto inkomen van 1500 gulden, maar er zijn ook weduwen die daar belangrijk boven zitten. In de zorgwekkende beginjaren zeventig kwamen er ook berichten dat voormalige particuliere mijnmaatschappijen met het geld dat ze van de overheid en van de egks hadden gekregen om vervangend werk van de grond te brengen, andere dingen hadden gedaan en dat er op de vette vestigingspremies bedrijven waren afgekomen, die korte tijd later failliet zouden gaan. ‘Ze hebben de regeringssubsidies opgestreken en ze zijn vertrokken,’ zou een oud-mijnwerker later zeggen.Ga naar eind8. Jonker: ‘De omschakeling van zwart naar groen is macro-economisch gezien geslaagd, daarover mogen we uiteindelijk niet klagen. Maar het is ook niet gelukt als je kijkt naar het enorme leger van vooral jongere werklozen. De komende jaren komen er nog duizenden mensen bij die pensioengerechtigd van de mijn zijn. We zullen voor hen nog voor sociale begeleiding moeten zorgen, want ook in hun harten heeft de mijnsluiting nog altijd sporen nagelaten. Ik spreek nog wel eens met collega's en dan blijkt dat ze toch eigenlijk de weg niet hebben gevonden, die ze zochten.’ Schiffelers: ‘Ik ga bijna elke week naar de markt van Hoensbroek. Daar kom ik dan vaak oude kompels tegen. En altijd weer praten we over de mijn. Als ik er op een kist zou gaan staan en ik zou zeggen: die mijn, dat was niks, dan zouden ze antwoorden: natuurlijk hebben we heel wat individuele pijn moeten verschmerzen, maar uiteindelijk maken we het met z'n allen toch goed.’
Immaterieel werken de mijnsluitingen nog door tot de dag van vandaag. Waar ter wereld men ook mijnen sluit, men raakt er altijd de mijnwerkers mee in hun diepste wezen omdat men hen niet alleen hun werk afpakt, maar ook al hun wortels doorsnijdt. Het duurt minstens één generatie, | |
[pagina 71]
| |
misschien wel twee generaties voordat men dat te boven is. Ze hebben meer dan welke andere beroepsgroep een bijzondere band met hun werk. Als het er niet meer is, vallen ze in een diep gat, ook omdat er meestal geen ander werk voorhanden is. Opgemerkt dient hier te worden dat mijnen niet alleen dichtgaan als ze niet meer kunnen concurreren tegen goedkopere kolen van elders, maar ook als de kolenvoorkomens uitgeput raken: het delven van kolen is dus in meer dan één opzicht een uitputtingsslag. Er zijn uit Nederlands Limburg verhalen dat de kompels in de nachtelijke uren radeloos rondzwierven op de steenbergen. Het droeve lot trof niet alleen de mijnwerkers zelf, maar ook hun vrouwen en kinderen. ‘Materieel en immaterieel breekt voor vele huisvrouwen (na de vervroegde pensionering van hun man) een nieuwe levensfase aan waaronder ze zwaar gebukt zullen gaan en waaraan ze soms zelfs bezwijken. Terwijl de man voorheen door werktijden (continudiensten) en werkomstandigheden (zware fysieke arbeid) maatschappelijk nauwelijks als vader heeft kunnen functioneren en dikwijls ook behandeld werd als een oudste zoon, gaat hij zich nu bemoeien met het huishouden en met de opvoeding van de kinderen. Er ontstaat daar een zwaar geladen spanningsveld, daar de man zijn overbrugging naar het pensioen beleeft als een gedwongen werkloosheid, geen raad weet met zijn vrije tijd, machteloos staat tegenover het geringere inkomen en maatschappelijk in een isolement terechtkomt. De sfeer in het gezin wordt onleefbaar indien de man onophoudelijk aan zijn frustraties lucht geeft tegenover vrouw en kinderen.’Ga naar eind9. De bouw van twee aanzienlijke psychiatrische ziekenhuizen in Heerlen en Maastricht is wel in verband gebracht met de sluiting van de mijnen. Een groot aantal mijnwerkers zou later in een psychiatrische inrichting terechtkomen, wat ook Piet Jonker in het begin van de jaren zeventig overkwam, want ‘je zat op straat en er was geen alternatief. Ik heb zes weken in een inrichting gezeten doordat ik mijn werk kwijt zou raken. Ik moet er overigens wel bijvertellen dat ik ook in de put zat omdat mijn zoon toen om het leven is gekomen. Ik zat onder de kalmeringstabletten.’ Veel mijnwerkers en hun gezinnen waren de zekerheid, | |
[pagina 72]
| |
die de mijn hen hun ganse leven had geboden, kwijt. Doordat de mijnen hen verzorgden van de wieg tot het graf verstonden ze vaak niet de kunst om voor zichzelf op te komen. Tegelijkertijd verloor de rooms-katholieke kerk in het overwegend katholieke Limburg haar greep op de samenleving doordat - ook landelijk overigens - de ontkerkelijking hard toesloeg. Hadden de geestelijke bedienaren in het verleden zich soms op hinderlijke wijze bemoeid met het gezinsleven van de mijnwerkers; op het moment dat ze echt nodig waren gaven ze - met uitzondering van een paar idealistische priesters - niet meer thuis. Twee monoculturen tegelijk waren verloren gegaan.
Uiteindelijk, zo moest uit de cijfers van 1992 worden afgeleid, was het met Zuid-Limburg toch nog redelijk goed gekomen, zij het dat begin 1993 tengevolge van de algemene economische recessie er tekenen waren dat de wind enigszins uit de zeilen was geraakt. De regionale component, waarmee het verschil wordt aangeduid met het landelijk werkloosheidsgemiddelde, zou in dat jaar nagenoeg zijn weggewerkt. In Heerlen waren schrijftafels, zoals men ze noemde, voor de mijnbeambten en andere door de mijnsluitingen getroffen mensen gekomen bij het Centraal Bureau voor de Statistiek, het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds en nog zo wat rijksoverheidsdiensten. Maastricht kreeg een universiteit en een prestigieus expositie- en congrescentrum mecc. Het vliegveld Maastricht ontwikkelde zich tot Nederlands grootste luchthaven na Schiphol. Industrieterreinen werden ingericht of gereserveerd en de infrastructuur met nieuwe wegen daarop aangepast. De Limburger zelf, zo is de indruk, heeft ook meer gevoel voor eigenwaarde gekregen. Hij is niet langer meer de zeurkous die in Den Haag de hand ophoudt, maar hij wekt de indruk zijn boontjes nu zelf te kunnen doppen. Een belangrijke bijdrage daaraan, zoals vaker is beweerd, leverde de inmiddels vertrokken Limburgse gouverneur dr. J. Kremers, die overigens zelf in Den Haag de deur plat heeft gelopen om de aandacht voor zijn Limburg gaande te houden. Die had kort na zijn aantreden in 1977 gezegd dat de Limburgers zelf maar eens de handen uit de mouwen moesten steken. Een lange weg van | |
[pagina 73]
| |
loutering lijkt bijna ten einde te zijn, maar er zitten nog altijd oud-mijnwerkers thuis of in een ziekenhuis aan de zuurstoffles, omdat ze wegens silicose nauwelijks nog adem kunnen halen. Daarover wordt in hoofdstuk 3 geschreven. Mijnwerkers uit het buitenland zijn jaloers op wat er door de herstructurering allemaal in deze provincie tot stand is gekomen, zo berichtte het Limburgs Dagblad in februari 1993 na een bijeenkomst in Straatsburg over de problemen in de verschillende Europese mijnstreken. De operatie van ‘Zwart naar groen’, die zich in de afgelopen vijfentwintig jaar in Limburg voltrok, staat in de andere mijnstreken nog slechts in de kinderschoenen. Daar zei Graham Davies, een bestuurder uit Wales, waar de mijnindustrie ook op haar laatste benen loopt: ‘Jullie in Limburg liggen in het hart van Europa met prima wegen en een grote afzetmarkt en jullie kregen na de mijnsluitingen vrij veel overheidssteun. Wij hebben van de Britse regering weinig te verwachten. Wij zitten in de Keltische uithoek aan de rand van Europa.’ Met het verlies van de mijnen is ook de kennis over de techniek van de diepe kolenwinning voor een belangrijk deel verloren gegaan. De laatste hoogleraar in de ondergrondse mijnbouw in het algemeen aan de Technische Universiteit Delft, ir. P. van Leeuwen, verdween in 1990 en een opvolger is er niet meer gekomen. Van Leeuwens voorganger was de illustere - inmiddels overleden - prof. ir. Piet Velzeboer, oud-mijningenieur in Limburg, die toen ik hem in 1980 sprak over een mogelijke heropening van een of meer Nederlandse steenkolenmijnen zei: ‘Als we willen zouden we morgen opnieuw kunnen beginnen in het noordveld van de Emma of bij de Beatrix of misschien wel waar vroeger de Maurits produceerde. Maar aan dat wíllen ontbreekt het in Nederland nogal.’ Bij het haardvuur vertelde Velzeboer toen mijnverhalen. ‘In een van de mijnen ging eens het verhaal dat er een gek zat. Er zit een gek in de “oude man” - dat was de term voor een afgewerkte pijler - werd er gezegd. Iedere kompel moest dat nieuwtje aan de daarop volgende doorgeven. Zo kwam het uiteindelijk via de telefoon terecht in de opzichterskamer. Daar werd de grap serieus genomen. Een groep hoge heren, onder wie de mijnarts, worstelde zich gewapend met dwangbuizen door de gangen, ze | |
[pagina 74]
| |
vroegen aan ieder die ze tegenkwamen waar de gek zat, totdat ze bij de laatste mijnwerker aankwamen, die zei: “Er was hier geen gek totdat u hier kwam.”’Ga naar eind10. De president van de Mijnbouwkundige Vereeniging in Delft, die in 1992 honderd jaar bestond, tooit zich bij officiële gelegenheden nog altijd met het hamertje waarmee in de pijlers werd getest of er gevaar voor instortingen bestond. Zo'n hamertje bevestigd aan een stok waarmee de afstand kon worden gemeten tussen de te plaatsen stempels ter ondersteuning van het pijlerdak, noemden de mijnwerkers in Limburg een ‘vaarstek’ (van ‘varen’ ofwel: de mijn ingaan) en in Duitsland een ‘Häckel’. Oorspronkelijk is dit hamertje echter afkomstig uit de ertsmijnbouw, waar het ‘Hammer und Schlagel’ werd genoemd. De zes studenten die in 1992 in Delft nog voor ingenieur in de diepe steenkoolwinning studeerden, moesten voor hun specialisatie naar het buitenland. In de jaren zeventig en begin jaren tachtig is er nog wel een discussie geweest of er voor de Limburgse kolen misschien toch nog toekomst was. Twee commissies bogen zich over deze vraag. Het waren de commissie-Martens en de Begeleidingscommissie Inventarisatie Nederlandse Kolenvoorraden (bink). Allebei sloten ze vooralsnog rendabele kolenwinning uit. Bij een wereldmarktprijs die in 1992 op ongeveer 100 gulden per ton lag, zou men ten minste 2000 ton per man/jaar moeten winnen om tot een kostendekkende exploitatie te geraken. Gezien de omstandigheden in de Nederlandse kolenvoorkomens (te dunne kolenlagen, te veel breuken in de lagen of beter gezegd: te diep dus te warm, te dun, te duur en soms beperkingen door het vrijkomen van veel mijngas tijdens de winning) zou men echter niet verder komen dan 700 tot 800 ton per man per jaar. De kostprijs, zo berekende de bink, zou per ton kolen liggen op 180 gulden. De vraag kan gesteld worden hoe dat dan in Duitsland zit, waar een ton kolen in 1992 voor 308 gulden naar boven werd gehaald. Maar de Duitsers weten dan ook wat van subsidiëren af, zoals zal blijken in hoofdstuk 6. Wie de vergane glorie nog wil proeven kan vanaf het Mijnmuseum in Rolduc/Kerkrade de Carboonroute en de Monumentenroute volgen. De eerste route loopt door het Wormdal, waar in Nederland de eerste steenkool werd ge- | |
[pagina 75]
| |
dolven; de tweede gaat langs de mijn werkers wijk De Hopel en de schacht Nulland. Het particuliere gebruik van kolen voor verwarmingsdoeleinden stelt in Nederland niet veel meer voor. Evenals de mijnen is ook de kolenboer terug bij af. ‘Voornamelijk oudere mensen stoken nog wel kolen omdat, zo zeggen ze, die een veel gezelligere warmte geven, maar de verkoop in mijn bedrijf,’ zei in de winter van 1993 kolen- en oliehandelaar Mari van den Oetelaar in het Middenbrabantse dorp Sint-Michielsgestel, mijn woonplaats, ‘is sinds hier in 1964 het aardgas kwam teruggelopen van 5000 tot 100 ton per jaar’. De kolen van Van den Oetelaar - voornamelijk antraciet - kwamen in 1993 van de mijn Sophia-Jacoba in het Duitse Hückelhoven; dezelfde mijn die in begin jaren '90 twee ondergrondse bezettingen beleefde toen mijnwerkers in actie kwamen tegen de voorgenomen sluiting en waarover in hoofdstuk 4 wordt geschreven. De kolen kostten toen bij de Brabantse handelaar 65 gulden per mud en werden via een groothandel in Utrecht aangevoerd. Van den Oetelaar was in 1993 in de verre omgeving nog de enig overgebleven handelaar. Hij had toen nog zestig afnemers, die in de stad Den Bosch incluis. ‘Het is bijna gedaan omdat mijn klanten langzamerhand uitsterven,’ zei de toen achtenveertigjarige kolenboer met enige weemoed in zijn stem. |
|