De laatste gang. Het verdwijnen van de Europese mijnwerker
(1993)–Max Paumen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Hoofdstuk 1
| |
[pagina 14]
| |
zorgvuldig geheim gehouden. Later zou blijken waarom. De twee plaatsen, die men aandeed, liggen in het voormalige oostelijke mijnbekken en de oud-mijnwerkers daar zouden - hadden ze lucht van de tocht gekregen - zich misschien wel tegen de kransenleggers hebben gekeerd, want in de streek rond Genk heerste toen verbittering over de houding van de mannen met wie ze eens het hechte mijnwerkerslegioen hadden gevormd. Het waarom daarvan zal verderop in dit verhaal blijken. De bustocht had een opvallend verloop. Op een kruising van een autoweg sprong een aantal mijnwerkers uit de bus en hield het verkeer tegen en zie: ook nú stopte iedereen gedwee. Het was het achterhoedegevecht van een beroepsgroep die in de jaren ervoor wel vaker met opstanden het straatbeeld had beheerst. Daarna keerden ze terug naar Zolder, waar intussen de journalisten - enkele voorzien van een laatste brok steenkool - weer boven waren gekomen. Vervolgens bood de nv Kempense Steenkolenmijnen, de beheersmaatschappij van de Limburgse mijnen, de lunch aan. Veel mijnwerkers hadden voor het feestvertoon, zo bleek uit reacties op straat, niet erg veel waardering. Met het afscheidsfeest, dat het weekeinde ervoor met open dagen was begonnen en waarop 70 000 Belgen waren gekomen om hun laatste mijn te zien, waren enige miljoenen guldens gemoeid. En dat, zo vonden de critici, had men toch beter in de reconversie, het Vlaamse (sic) woord voor verandering van het industriële patroon, kunnen steken die op dat moment slechts aarzelend van de grond kwam. Met de sluiting van de mijn in Zolder was een einde gekomen aan de Belgische mijnindustrie. Al eerder gingen alle mijnen dicht in het Luikse bekken en in de Borinage. Speciaal voor Belgisch Limburg was er een einde gekomen aan een tijdperk dat Vlaams België en de provincie naast enige tientallen jaren van betrekkelijke voorspoed, vooral veel frustraties had opgeleverd. Bovendien heeft de hele Vlaamse mijnproblematiek de belastingbetaler uiteindelijk zo'n 300 miljard bf (16,5 miljard gulden) gekost. De totale neergang van een bedrijfstak in België is illustratief voor hetgeen er de komende jaren met nog veel meer Europese mijnen zal gebeuren. | |
[pagina 15]
| |
Mondiale cijfersVoordat wordt ingegaan op wat zich verder rond de Belgisch Limburgse mijnen afspeelde, volgen hier eerst wat cijfers over de kolenindustrie in de Europese Gemeenschap en in de wereld zodat een en ander in onderling verband kan worden gezet. In de landen van de Europese Gemeenschap werd in 1992 nog 183,5 miljoen ton kolen geproduceerd, 28 procent minder dan in 1980. Groot-Brittannië produceerde in 1992 nog 84 miljoen ton, Duitsland nog ruim 72 miljoen ton, Spanje ruim 17 miljoen ton, Frankrijk bijna 10 miljoen ton, België, waar inmiddels de kolenproduktie dus geheel is gestaakt, nog ruim 280 000 ton, Portugal, dat nog 1 mijn had, 270 000 ton, Ierland 5000 ton en in Italië was de produktie geheel gestaakt. Het mijnwerkersbestand in deze kolenproducerende eg-landen liep tussen 1990 en 1992 terug van 187 000 naar ruim 167 000. In Groot-Brittannië waren in 1992 nog 53 000 mijnwerkers aan de slag, in Duitsland nog ruim 78 000, in Spanje 27 000, in Frankrijk 8300, in België nog rond de 500, in Portugal, waar in 1995 de laatste mijn dichtgaat, nog 600.Ga naar eind1.
Mijnwerkersbestand en kolenproduktie in de Europese gemeenschap 1992. Bron EG.
Mijnwerkersbestand in 1992 in Groot-Brittannië, Duitsland, België, Tsjechië, Roemenië en Polen
| |
[pagina 16]
| |
Europese produktie en invoer van zwarte steenkool in Europa Bron: Internationaal Energie-agentschap
De wereldproduktie aan kolen - gesproken wordt hier over zwarte kolen, niet over bruinkool en turf - lag in 1991 op 3428 miljoen ton. Sinds 1980 is de totale kolenproduktie gestegen met bijna 25 procent ofwel met 700 miljoen ton. China, waar overigens in 1993 de eerste massa-ontslagen van mijnwerkers zouden vallen (100 000 van de 7 miljoen verloren toen hun baan) en de Verenigde Staten nemen 56 procent van de totale kolenproduktie voor hun rekening vergeleken met 47 procent in 1980. In Australië en Zuid-Afrika, twee belangrijke exporterende landen, nam de produktie in dezelfde periode toe met 75 procent ofwel 148 miljoen ton. Australië is met 120 miljoen ton (11 procent meer dan in 1990) de grootste kolenexporteur, gevolgd door de Verenigde Staten met 98 miljoen ton en Zuid-Afrika met 49 miljoen ton. De export uit de voormalige Sovjetunie en Polen - het laatste land is met een jaarlijkse produktie van 140 miljoen ton de grootste producent in Europa - zal naar verwachting door de economische problemen verder gaan afnemen. Polen, dat in 1990 nog 40 miljoen ton exporteerde, zakte in 1992 tot onder het niveau van 25 miljoen ton. Gedeeltelijk | |
[pagina 17]
| |
heeft dit met het milieu te maken, want veel van de Poolse kolen bevatten een hoog zwavelgehalte. Over de kolen en het milieu wordt in hoofdstuk 9 geschreven. Het totale steenkoolverbruik in de wereld werd in 1991 geschat op 3370 miljoen ton. Hiervan was 88 procent, ofwel 2974 miljoen ton, voor binnenlands gebruik. De grootste afnemers, de elektriciteitscentrales, namen in vergelijking met 1980 40 procent meer voor hun rekening, voornamelijk omdat er meer elektriciteit werd opgewekt. Kolen zijn met 40 procent nog altijd de belangrijkste brandstof voor de opwekking van elektriciteit. Overigens is olie met 40 procent de belangrijkste energiebron, steenkool neemt met 27 procent de tweede plaats in en aardgas beslaat 21 procent, maar het aandeel van aardgas stijgt omdat deze brandstof aanzienlijk schoner is. De totale kolenvoorraad in de wereld werd in 1991 geschat op 8330 miljard ton. Daarvan was op dat moment 720 miljard ton direct winbaar; dat wil zeggen dat er geen nieuwe mijnen voor hoeven te worden gebouwd. ‘Kolen blijven mondiaal gezien belangrijk omdat de prijs betrekkelijk laag is en ze bijna overal worden gewonnen. Politieke invloeden en embargo's zijn er niet: door de spreiding kun je kolen niet gemakkelijk gebruiken als politiek wapen, zoals dat met olie wel gebeurt,’ zegt Theo Westerwoudt, energiedeskundige, in NRC Handelsblad. De wereldmarktprijs voor steenkolen schommelt sinds de spectaculaire terugval van de aardolieprijs rond een gemiddelde van 44 dollar per ton. In 1992 lag de prijs tussen 38 en 50 dollar per ton, al naar gelang de kwaliteit. De kolenprijzen worden evenals de prijzen voor aardolie en aardgas altijd in Amerikaanse dollars uitgedrukt. Voor Nederland kwam de prijs - gerekend tegen de in 1992 geldende gemiddelde koers van de dollar van f 1,75 - neer op 84 gulden (aangeland in de havens). Voor opslag en overslag betaalde de N.V. Gemeenschappelijk Kolenbureau Elektriciteitsproduktiebedrijven gke, dat de kolen inkoopt voor de elektriciteitscentrales, 10 gulden en voor milieuheffingen nog eens zo'n 20 gulden, zodat men uiteindelijk voor een ton ongeveer 115 gulden kwijt was. Ziet men dat de meeste kolenproducerende landen in de Europese Gemeenschap daar in 1992 met hun produktiekosten gemiddeld 142 gulden boven lagen, | |
[pagina 18]
| |
dan is het niet moeilijk te voorspellen dat op puur economische gronden de kolenwinning in die landen, met uitzondering wellicht van Groot-Brittannië, ten dode is opgeschreven. Zoals in België pijnlijk is gebleken.
Steenkoolproduktie in 1992 in de landen van de Europese Gemeenschap (Bron: EG)
Steenkoolproduktie in 1992 in Groot-Brittannië, Duitsland, België, Tsjechië, Roemenië en Polen
| |
Belgische mijnhistorieDe geschiedenis van de Belgisch Limburgse mijnindustrie begon toen André Dumont, die samen met de bekende geoloog G. Lambert al enige jaren proefboringen had gedaan, in 1901 in As aantoonde dat daar winbare kolen in de grond zaten. Het bleek om een voortzetting te gaan van hetzelfde bekken waaruit Nederland en Duitsland hun kolen betrokken. Vanaf 1906 werden in de Kempen twaalf concessies verleend. Omdat er in de Kempense ondergrond voornamelijk vetkolen ofwel industriekolen voorkwamen, bleken vooral de Waalse en Franse staalproducenten geïnteresseerd in de exploitatie van de mijnen. Ze richtten vennootschappen op | |
[pagina 19]
| |
om de nieuwe mijnen in produktie te nemen. In 1917 startte de produktie in Winterslag in het oostelijke bekken. Het zou tot 1939 duren voordat alle zeven mijnen in produktie zouden zijn. Toen werkten er behalve in Winterslag ook mijnen in Eisden, Waterschei en Zwartberg in het oosten van de provincie en in Beringen, Zolder en Houthalen in het westen met in de beste jaren te zamen ruim 42 200 personeelsleden. In de totale Belgische mijnindustrie, dus ook die in Wallonië, werkten in 1956 nog bijna 158 000 mensen. Negen jaar later zou dat aantal meer dan gehalveerd zijn tot 78 800 om in 1992 goeddeels tot nul gereduceerd te zijn. Wat toen nog aan werknemers over was, hield zich bezig met het technisch sluiten van de mijn in Zolder, onder meer door in de schachten proppen beton van 6000 kubieke meter elk te storten. Beziet men de aandeelhouders in de mijnmaatschappijen die in Belgisch Limburg actief waren, dan vallen vooral de namen op van de Société Générale, het staalconcern Cockerill en van de hoogovens in het Franse Pont-à-Mousson. Terzijde dient hier te worden opgemerkt dat de in Nederland actieve particuliere mijnmaatschappij Laura en Vereeniging ook een dochter was van de Société Générale. De Waalse en Franse belangen zouden meteen al bij de rechtgeaarde Vlamingen irritatie opwekken; later zou die irritatie overslaan in verbittering, toen bleek dat de maatschappijen slechts voordeel hadden gehaald uit de steenkoolwinning in de Kempen en niet thuis gaven op het moment dat er geld nodig was voor industriële omschakeling. Anders dan in Nederland het geval is geweest, hadden ze er bovendien geen chemische activiteiten uit afgeleid, die voor de streek werkgelegenheid hadden kunnen bieden. ‘Ze hebben alleen maar roofbouw gepleegd,’ zegt Urbain Grognard (1930) uit Genk. Hij was bij de André Dumontmijn in Waterschei tot 1970 secretaris geweest van de handelsdirectie, ging later over naar de ks, de Kempense Steenkolenmijnen, en is sinds 1987 gepensioneerd. Hij was verschillende jaren parlementair secretaris van volksvertegenwoordigers van de Volksunie. Hij beheert nu het Mijnarchief Stichting Minerva-Fricke. Hij is geheel gepassioneerd door de politieke besluitvorming over wat hij noemt ‘de | |
[pagina 20]
| |
economische uitbuiting van de grondstoffen in onze provincie’. ‘De arbeiders en de bedienden werden door de sluiting als honden bejegend en buitengezet, omdat er voor de mijnen niets anders in de plaats is gekomen dan de steenbergen. Niet alleen ík maar ook mijn zoon en schoonzoon zijn zo op straat komen te staan. Dat krijg ik niet van mijn hart af.’ Als een rechtgeaarde flamingant en geboren Limburger voegt hij eraan toe: ‘De Limburgse mijngeschiedenis was een vorm van pure kolonialisatie door de Franstalige Belgen.’ Men moet goed bedenken dat in de tijd dat de Kempense mijnen in produktie kwamen, Vlaanderen in economisch potentieel nog ver achter lag bij Wallonië. Daar voornamelijk was de grote basisindustrie van ijzer en staal gevestigd. Daar werd het grote geld verdiend. Daar had men het in het België van toen voor het zeggen. Later, toen de klad kwam in de staalindustrie, zouden de rollen worden omgekeerd en zou Vlaanderen het toonaangevende landsdeel worden. De Kempense mijnen hadden meteen al te kampen met een groot gebrek aan personeel. Het voornamelijk agrarische Limburg was uiterst dun bevolkt. De infrastructuur was slecht. Tussen 1920 en 1930 kenden de Kempense mijnen vier soorten arbeiders: de ‘wintermannen’, dat waren boeren die in de zomer op het land werkten en in de winter de mijn ingingen, de ‘trein- of reismannen’, die uit de richting van Bree en Antwerpen kwamen, de Waalse vakkrachten en ten slotte de buitenlanders, die de mijndirecties uit werkelijk alle delen van de wereld ronselden.Ga naar eind2. Alleen al in de mijnwerkerswijk (cité) van Eisden, die later in dit hoofdstuk wordt beschreven, wonen nu nog twintig nationaliteiten. Een van de ‘treinmannen’ was Josef (Jefke) Boekx uit Herentals, wat zo'n vijftig kilometer verderop ligt. Ik ontmoette dit allervriendelijkste mannetje van slechts een paar turven hoog toen hij de dagen voordat de mijn van Zolder dichtging als een soort pelgrim er iedere dag weer was verschenen. Jefke vertelde hoe hij in 1947, toen hij in de bioscoop zat, een wervingsfilmpje van de mijn had gezien. Daarin werd aan wie er kwam werken een premie van 2000 bf in het vooruitzicht gesteld, wat in die dagen nog behoorlijk wat geld was. Dat leek Jefke, die tot dat moment | |
[pagina 21]
| |
schoenlapper was, wel wat en zo dook hij in Zolder de mijn in, waar hij negenentwintig jaar actief was. Hij was een echte kompel geworden die in de mijn altijd het eenvoudigste werk deed. Daarvoor had hij het ‘Ereteken van de arbeid eerste klas’ gekregen, dat hij tijdens zijn pelgrimage naar Zolder evenals zijn pensioenstrookje bij zich had. ‘De mijn laat je niet los. Je werd wel stevig achter je broek gezeten door de opzichters, die almaar riepen: rapper, rapper, maar daaronder waren vooral vriendschap en lotsverbondenheid,’ zei hij. En toen begon hij in het restaurant luidkeels een liedje te zingen, dat hij ondergronds altijd ten beste had gegeven en dat over ‘Jozefien in het vliegmachien’ ging en dat zoveel coupletten telde dat zijn goulash met fritten, zoals ze in Vlaanderen zeggen, er koud van werden. In de Tweede Wereldoorlog hadden de Duitse bezetters Russische krijgsgevangenen in de mijnen tewerkgesteld. In de twee jaren na de oorlog waren op hun beurt weer Duitse krijgsgevangenen en Belgische collaborateurs verplicht in de mijnen te werken, wat overigens ook in de Nederlandse mijnen het geval is geweest. Over hun aandeel moet men niet te licht denken, want in 1946 waren het er meer dan 15 000 geweest. Een van de Duitse krijgsgevangenen was Hans Hofer (1927), die ik eveneens in september 1992 trof, toen hij op een terras van hetzelfde restaurant waar ik Jefke Boekx ontmoette in mijnwerkerstenue met collega's een potje bier zat te drinken. Hij had eenenveertig jaar in de mijn van Beringen gewerkt, het laatst als leermeester van de jonge mijnwerkers. Hij was er blijven hangen omdat hij een Belgisch meisje had getrouwd en hij had er een goede aard gekregen. Hij was onder meer gids in het mijnmuseum van Beringen. Hofer was een van de oud-mijnwerkers die met lede ogen de feestelijkheden rond de sluiting van de mijn in Zolder aanzagen. ‘Dat is alleen maar voor de hoge heren. Ons eenvoudige kompels heeft men niet uitgenodigd; we zijn allemaal al lang vergeten.’ Hoe vaak zou ik dat nog horen van oudmijnwerkers; dat ze zijn vergeten? De krijgsgevangenen en collaborateurs zouden toch niet voldoende soelaas bieden, temeer daar men ze in 1947 weer moest vrijlaten. Een groot deel van de oorspronkelijke mijnwerkers had zich na de Tweede Wereldoorlog van het mijn- | |
[pagina 22]
| |
werk afgekeerd en was elders aan de slag gegaan, niet zelden pendelend naar Duitsland en Nederland. Eerste minister Achiel van Acker - ook wel ‘Achille Charbon’ genoemd - lanceerde in 1946 daarom zijn ‘kolenslag’. Hij trof maatregelen om de distributie van de kolen te herstellen, hij verhoogde de invoer vooral uit Duitsland - wat moet worden gezien als een soort herstelbetaling -, hij verplichtte werklozen om in de mijnen te gaan werken, hij stelde een stakingsverbod in en hij zorgde ervoor dat er een mijnstatuut kwam waardoor de mijnwerkers sociale voordelen kregen zoals goedkope leningen voor de aankoop van een eigen huis. De mijnwerkers werden ereburgers van het land. En er werd, nog meer dan voor de Tweede Wereldoorlog, een beroep gedaan op buitenlandse arbeidskrachten. In 1946 had België in ruil voor kolen onder meer 30 000 Italianen aangetrokken, vooral voor de toen nog volop producerende Waalse mijnen. Door de maatregelen kwam de produktie weer op het vooroorlogse peil. Maar aan mijnwerkers zou steeds een groot gebrek blijven bestaan. In het begin van de jaren zestig werden er daarom nog eens grote groepen Turken en Marokkanen geronseld. Een van de Marokkanen is Mimoun Abdelmalek (1942). Hij had in de mijn van Beringen gewerkt totdat die in 1989 met die van Zolder werd samengevoegd. De laatste jaren waren voor de gastarbeiders zo prettig niet geweest. Het was toen duwen en trekken geworden om de steeds spaarzamer wordende arbeidsplaatsen. Abdelmalek stelde in 1991 zijn belevenissen te boek. Over de laatste jaren van zijn mijnwerk schrijft hij: ‘Het gaat slecht met de mijnen. Er moet bespaard worden. Er zullen werkmensen worden afgedankt. De migranten krijgen het lastig. Als ze een fout maken in hun werk vliegen ze er uit. Er zijn Belgen die tegen de opzichters zeggen dat de migranten hun werk niet goed doen. Die mannen denken: als alle migranten buitenvliegen kunnen wij blijven. (...) Ook de vakbonden verdedigen de migranten niet meer. De vakbondsafgevaardigden zijn vergeten door wie ze verkozen zijn. Hier en daar zijn er ook een paar goede afgevaardigden. Die zeggen: We moeten ons samen verdedigen, anders staan we allemaal op straat. Maar nu is het te laat. Alles is verloren. Bijna alle mijnen zijn dicht.’Ga naar eind3. | |
[pagina 23]
| |
Het drama-ZwartbergHet begin van wat uiteindelijk de doodsteek werd voor de hele Kempense mijnindustrie moet in de jaren zestig worden getraceerd. Eén naam vlamt hier op: Zwartberg. Dat is het tot de gemeente Genk behorende dorp, waar de mijn van de Société Anonyme Les Liégeois en Campine lag. Op 15 september 1965 meldt het dagblad Le Combat dat er in het kader van de inkrimping van de Belgische mijnindustrie niet alleen in Wallonië, maar ook in het Kempense bekken een mijn dicht moet. Op 22 december, als zeven ministers in Brussel een persconferentie houden, valt de naam. In 1966, aldus de ministers, moeten vijf Waalse mijnen dicht en de mijn van Zwartberg. Met de sluitingen moet de steenkolenproduktie in heel België in 1966 met 1,75 miljoen ton worden teruggebracht, want de voorraden zijn niet meer te overzien, omdat er naar de Belgische steenkool door concurrentie van veel goedkopere - vooral Amerikaanse - kolen en van aardolie een sterk teruglopende vraag is. De verschillen tussen produktie- en opbrengstprijs worden dan al enige jaren door de staat bijgepast. Op die manier is er tussen 1945 en 1965 60 miljard bf (wat veel meer was dan de ongeveer 3,5 miljard gulden van nu) in de Belgische mijnindustrie gestoken. In Belgisch Limburg wordt met ontsteltenis gereageerd. De mijn van Zwartberg wordt de modernste van heel België genoemd en in vergelijking met veel Waalse mijnen is het verlies het laagst: 60 bf per ton. Anderen zullen zeggen dat er in het oostelijke bekken helemaal geen verlies wordt geleden. Belgisch Limburg begint zich te roeren. Twee dagen voor Kerstmis is er een eerste protestbijeenkomst van de vakbonden in Hasselt. Op dezelfde dag verklaart directeur Renotte van de mijn in Zwartberg tijdens een vergadering in Hasselt dat hij namens de raad van beheer van Cockerill-Ougrée, het Luikse staalconcern dat de kolen van Zwartberg afneemt, kan meedelen dat ‘de resultaten van dien aard zijn dat het onzin zou zijn deze mijn te sluiten. Ik geloof dat men zich vergist en dat men de resultaten van de mijn niet goed heeft onderzocht.’Ga naar eind4. Op 28 december staat er in de kranten een herderlijk | |
[pagina 24]
| |
schrijven van de bisschoppen van Luik en Hasselt. De Luikse bisschop schrijft onder meer dat ‘de Limburgse mijnen er veel toe hebben bijgedragen om in andere gewesten van het land (bedoeld is hier Wallonië) de mijnindustrie op gang te houden en aan duizenden een werkgelegenheid te helpen bezorgen. Is het dan niet billijk dat in deze pijnlijke omstandigheden heel het land een inspanning zal doen om ook Limburg te helpen en aan deze jonge en wilskrachtige provincie gelijke bestaanskansen te verzekeren?’ Van vele kanten wordt erop gewezen dat de regering in haar programma, dat de mijnsluitingen begeleidt, de Walen bevoorrecht boven de Vlamingen. In Wallonië, zo hebben vakbondsleiders uitgerekend, zullen 1,3 miljoen mensen van de reconversiesubsidies van de staat genieten tegen amper 240 000 in Limburg. ‘Voorrang voor Wallonië,’ kopt in die dagen Het Laatste Nieuws. De Limburgse socialistische vakbondsleider August Husson zal zeggen dat de Limburgse mijnen miljoenen bf hebben afgedragen om de Waalse mijnen in stand te houden en dat ‘er miljarden in de Waalse mijnen werden gestoken en deze daar zelfs gebruik van hebben gemaakt om kolen op de markt te brengen tegen prijzen die lagen beneden de afgesproken prijzen waardoor de Limburgse mijnen moesten volgen en hetzelf-de hebben gedaan.’ Waarmee ze hun vermogenspositie uitholden. Op 22 en 23 januari 1966 houdt de Vlaamse Volksbeweging onder het motto ‘Limburg wil werk’ een manifestatie in de oostelijke mijnstreek. Tegelijkertijd zeggen vertegenwoordigers van de katholieke vakbond acv op een bijeenkomst in Zwartberg dat ze ‘de overtuiging opdoen dat de arbeiders heftig zouden reageren indien er ontslagbrieven zouden komen’. Die komen niettemin op 27 januari. Onmiddellijk reageert het mijnpersoneel met een staking. De gemoederen raken extra verhit als de burgemeester van Hasselt de zondag erop aan een ondersteuningscomité weigert een vergunning te geven voor een collecte, waarvan de opbrengst bestemd is voor de stakers. Op dat moment treedt voor het eerst de Rijkswacht op, die de collecte verhindert. Op 30 januari slaat de vlam in de pan als een groep Volksunie-leden in Genk een demonstratie houdt, waarbij het tot een confrontatie met de Rijkswacht komt. | |
[pagina 25]
| |
Op 31 januari vallen twee dodelijke slachtoffers. Als mijnwerkers van Zwartberg optrekken naar de mijn van Winterslag en later naar die van Waterschei om hun collega's over te halen mee te staken, gebruikt de Rijkswacht voor het eerst vuurwapens. In een witboek van de Volksunie, dat naar aanleiding van de kwestie-Zwartberg wordt uitgegeven, staat dat ‘mijnwerkers neergeknald worden als konijnen’. De eerste dode is Jan Latos, die van Hongaarse origine is. Het is een mijnwerker uit Winterslag, getrouwd en vader van drie kinderen. Hij wordt getroffen in de rug door twee kogels, die van korte afstand zijn afgevuurd. Zwartberg en omgeving zijn in staat van beleg. De Rijkswacht raakt door het dolle heen. Hoewel het tegen het voorschrift is, worden traangasgranaten horizontaal afgeschoten. Daardoor wordt een van de sympathisanten van de mijnwerkers, Valeer Sclep uit Waterschei, die in Maastricht in de Grand Bazar werkt, in het voorhoofd getroffen; hij overlijdt. Urbain Grognard, die Sclep goed kent omdat hij herhaaldelijk als babysit op diens kinderen heeft gepast, ziet het onder zijn ogen gebeuren. ‘Hij had een groot gapend gat in zijn voorhoofd.’ Als wilden razen de rijkswachters door de straten. Ze vuren traangasgranaten af in cafés, waar vrouwen en kinderen zich hebben verschanst of schieten er hun wapens in leeg. Ze verhinderen dat een vrouw die in het voorhoofd is geraakt eerste hulp krijgt. Een opdracht van de commandant om het vuren te staken wordt niet opgevolgd. Mijnwerkers en sympathisanten worden met geweerkolven neergeslagen. Er zijn vele gewonden, sommige met schotwonden in de buik. Uiteindelijk zal er enige weken later nog een derde man aan zijn opgelopen verwondingen bezwijken. De Belgische regering besluit de Rijkswacht te vervangen door eenheden van het leger in de hoop dat die redelijker zullen optreden en daarmee de volkswoede zal bekoelen. In de nacht van 2 op 3 februari bereiken de vakbonden een akkoord met het Kolendirectorium, het overlegorgaan waarin overheid, vakbeweging en mijndirecties zitten. Al aangekondigde ontslagen zullen worden ingetrokken tot zeker 1 maart en werknemers kunnen, als ze dat willen, overgeplaatst worden naar een andere mijn. De regering verplicht | |
[pagina 26]
| |
zich ertoe in ruil voor de sluiting van de mijn van Zwartberg, die later dat jaar dichtgaat, in de toekomst pas dan mijnen te sluiten als er voor de wegvallende plaatsen vervangend werk is in andere sectoren van de nijverheid. De Belgische staat verbindt er zich eveneens toe gedurende dertig jaar, dat wil zeggen tot 1997, de verliezen van de mijnen te financieren. Men spreekt over de Akkoorden van Zwartberg, waaraan mijnwerkers en vakbonden later telkens met graagte zullen refereren bij de sluiting van de andere Kempense mijnen. De Akkoorden van Zwartberg zullen uiteindelijk ook van Europees belang blijken te zijn. Ze vormen de basis voor artikel 56, paragraaf 2 van het egks-verdrag, dat voor werknemers van mijnen die sluiten zogenoemde wederaanpassingsregelingen inhoudt, onder meer bestaande uit loonsuppletie als ander werk minder betaalt en een uitkering ineens voor degenen die vrijwillig werk buiten de mijnen aanvaarden. Verder wordt er tegemoet gekomen in gedwongen verhuizing en in omscholingskosten. Delen van deze regeling vinden Europese geldingskracht bij het in 1974 gesloten verdrag van Parijs: staalbedrijven en kolenmijnen in de Europese Gemeenschap mogen pas dan worden gesloten als er voor voldoende vervangend werk is gezorgd of als er behoorlijke afvloeiingsregelingen zijn getroffen. De aankondiging op 22 december 1965 van de sluiting van de mijn van Zwartberg is vijf dagen nadat in Nederlands Limburg minister drs. Joop den Uyl van Economische Zaken in de stadsschouwburg van Heerlen het begin van de sluitingen van de Nederlands Limburgse mijnen heeft aangekondigd. De Nederlandse mijnen bevinden zich in de jaren zestig in precies dezelfde ongunstige omstandigheden als de Belgische. Ook daar heeft er in de loop van tien jaar een aanzienlijke verschuiving plaatsgevonden van het gebruik van kolen voor de staalindustrie en voor de elektriciteitsopwekking ten voordele van olie. In België was het aandeel van olie in de elektriciteitsopwekking vóór 1940 nog maar 3 procent tegen kolen 97 procent; in 1965 zou het aandeel van de olie zijn opgelopen tot 40 procent tegen 60 procent kolen. Ook in België heeft men te kampen met de concurrentie van veel goedkopere importkolen. Maar anders dan in België heeft Nederland zich intensiever beziggehouden | |
[pagina 27]
| |
met de valorisatie van de kolen door er chemische activiteiten uit af te leiden bij Staatsmijnen, later dsm geheten. Bovendien heeft Nederland in Slochteren dan al een aardgasbel van jewelste ontdekt met een voorraad van op dat moment 2500 miljard kubieke meter, door de Nederlandse mijningenieur dr. ir. J. Stuffken al berekend in zijn proefschrift van 1960. Dat zullen de Belgen allemaal met jaloerse blikken bekijken. | |
Het drama-De WildeHet drama-Zwartberg is ook het drama van Maurice de Wilde. Wat hem overkomt is tekenend voor wat er in het België van die dagen allemaal mogelijk is op het gebied van de persbreidel. De Wilde is een herhaaldelijk gelauwerde journalist bij de Nederlandstalige afdeling van de Belgische Radio en Televisie brt. In België staan brtn en de Waalse tegenvoeter brtf onder staatstoezicht. Hij heeft een documentaire gemaakt over de problemen rond de mijnen. De documentaire heet Het mijnalarm. Het is een indringende reportage geworden waarin werkelijk alle partijen, zowel die van Waalse als van Vlaamse zijde, aan het woord worden gelaten. De bedoeling is om Het mijnalarm uit te zenden op 4 februari 1966. Maar onder druk van de regering wordt de uitzending niet alleen opgeschort, maar moet er ook een aantal passages uit worden geschrapt en dient ze te worden aangevuld met een vraaggesprek met de vice-premier Anton Spinoy, een Vlaming van de Socialistische Partij en zijn collega van Economische Zaken Marc A. Pierson, een Waal en eveneens socialist. Uiteindelijk zal de documentaire pas op 4 maart op het scherm verschijnen. Volgens verslagen in kranten van die dagen vreesde de regering dat ‘sommige harde uitspraken van vakbondsleiders en mijnwerkers olie op het vuur zouden gieten, vooral ook omdat de uitzending zou plaatsvinden de avond vóór de begrafenis van de slachtoffers van de wanordelijkheden (van Zwartberg). (...) Men kan gissen naar de waarachtige redenen van de bezwaren die de regering had tegen de uitzending van het programma. Er komen bijvoorbeeld vraaggesprekken in voor met Limburgse vakbondsleiders - opgenomen vóór de | |
[pagina 28]
| |
staking en de incidenten - waarin kritiek werd uitgeoefend en eisen werden gesteld. Dergelijke taal werd ingevolge de incidenten door deze vakbondsleiders niet meer gevoerd en het zou hen niet bepaald aangenaam zijn op vrijdag 4 februari te horen wat zij vroeger hadden gezegd. Anderzijds waren er ook bezwaren tegen het feit dat het standpunt van de overheid alleen door Franstaligen werd uiteengezet, daar geen Vlaams regeringslid zou bereid gevonden zijn dit te doen.’Ga naar eind5. De Belgische journalistenvereniging stelt dat het uitzendverbod in strijd is met de statuten van de brt. Er wordt gesproken over ‘de hardnekkigheid waarmee de regering tracht de democratische vrijheid van meningsuiting en meningsvorming te onderdrukken door radio, tv en pers aan de korte band van een ongenadige censuur te leggen’.Ga naar eind6. In verschillende publikaties wordt erop gewezen dat de kern van het uitstel van Het mijnalarm moest worden gezocht in de passages over de staatssubsidies en de dividenden die verschillende mijnmaatschappijen hadden uitgekeerd ondanks het feit dat ze verlies leden. Minister Pierson wordt daarover door De Wilde in de reportage aan de tand gevoeld. De Wilde vraagt: ‘Is het waar dat tussen 1950 en 1960 voor tien miljard franken aan toelagen en voor negen miljard aan dividenden werden uitbetaald?’ Minister Pierson antwoordt: ‘Dat is juist, dat is juist. De staat heeft inderdaad voor de kolennijverheid de door u aangehaalde opoffering gebracht en het is juist dat sommige maatschappijen de door u vermelde som van aandelen in de winst en dividenden hebben uitbetaald. Ik heb die berekening zelf gedaan. Doch deze politiek heb ik nooit goedgekeurd en zal ik nooit voeren.’ Waarom hier zo lang stilgestaan bij de verwikkelingen in de jaren zestig? Omdat ze waarschijnlijk de voedingsbodem zijn geweest voor het rumoer waarmee nadien de sluiting van alle Limburgse mijnen gepaard zou gaan. Er is in die jaren zestig een klimaat geschapen van achterdocht, dat herhaaldelijk zou leiden tot uitbarstingen van geweld aan de kant van de mijnwerkers. De opeenvolgende regeringen - en dat waren er in België nogal wat - zouden steeds om de hete brij heen dansen uit angst voor nog meer geweld. De mijnwerkers op hun beurt hielden de fakkel van hun verzet | |
[pagina 29]
| |
brandende via de Vriendenkring Zwartberg, die is ontstaan in 1966 en die zonder ophouden de gedachte levendig heeft gehouden aan wat er toen is gebeurd. Tengevolge van de problemen met Zwartberg werd in 1967 de nv Kempense Steenkolenmijnen ks opgericht. Ze zou de nog bestaande zes mijnen gaan beheren. De oprichting van de ks zou opnieuw gepaard gaan met een ongehoord schandaal. Want wat gebeurde? Terwijl de staat via de ks alle te verwachten verliezen voor haar rekening zou nemen, wisten de mijnmaatschappijen hun onroerend goed, inclusief de mijnterreinen, buiten de deal te houden en er later forse winsten mee te maken. Slechts enkele parlementariërs zouden wijzen op deze ongerechtigheid. In een parlementair debat van 30 juni 1970 zou de Waalse afgevaardigde Pierre Califice van de Parti Social Chrétien zeggen: ‘Dit betekent de nationalisatie van de verliezen en het toeëigenen van de winsten door de maatschappijen.’Ga naar eind7. ‘En mogen we daar even aan herinneren: dat was hoofdzakelijk - zo niet uitsluitend - Brussels, Waals en Frans kapitaal. Inderdaad, Limburg werd geplunderd, vreemde kapitalen ten bate,’ zoals Urbain Grognard het omschreef in zijn dossier over de sluiting van de Kempense mijnen. ‘In ruil voor deze lege inbreng kregen de zogenaamde stichtende vennoten (lees de mijnmaatschappijen) niet alleen 90,9 procent van de aandelen van de nieuwe vennootschap, maar bovendien en vooral een door de staat gewaarborgde vordering op deze vennootschap van 1 miljard 381 miljoen bf. Dit bedrag was de boekhoudkundige waarde van het nettoactief van hun inbreng. Er werd daarbij wel een akkoord gesloten dat voorzag dat de helft van de realisatie van deze vordering en de helft van de opbrengst uit immobiliënverkoop (750 miljoen bf) door de stichtende vennoten zou geherinvesteerd worden in Limburg. Deze uitkeringen door de staat en de partiële herinvestering zijn ondertussen gebeurd, waarbij dient te worden opgemerkt dat de herinvestering niet heeft gediend tot het nemen van nieuwe initiatieven met nieuwe tewerkstelling maar tot het opkopen van bestaande bedrijven.’ Zo omschreef prof. dr. Wim van den Panhuyzen, hoogleraar economie aan de Vrije Universiteit van Brussel, het in het Economisch en Sociaal Tijdschrift | |
[pagina 30]
| |
(1989). Bovendien zou de staat ook alle rechtstreekse controle uit handen geven doordat de verliesfinanciering werd overgelaten aan de N.V. Nationale Maatschappij voor de Financiering van de Steenkolenmijnen nmfs, een 100 procents-dochter van de Nationale Investerings Maatschappij nim. ‘Terloops kan worden opgemerkt dat de openbaarheid van bestuur en het toezicht door de democratisch verkozen organen over tientallen miljarden gemeenschapsgelden niet bevorderd werden door de bevoegdheden te verleggen van de jaarlijkse parlementaire begrotingswet naar de raad van bestuur van een naamloze vennootschap die weliswaar onderworpen is aan het toezicht van het Rekenhof (wat in Nederland de Rekenkamer is) maar in bestuurlijk opzicht toch een dochter van de nim blijft,’ aldus Van den Panhuyzen in De financiële historiek van de Kempense Steenkolenmijnen. Door een en ander moest de Belgische belastingbetaler uiteindelijk vele miljarden bf meer offeren dan nodig zou zijn geweest indien de particuliere mijnmaatschappijen hun deel in de verliezen hadden gedragen. Maar volgens de Limburgse vakbondsafgevaardigde Luc Cieters zou het nog veel erger zijn: ‘Nadat de staat bij de oprichting van ks had beloofd de verliezen te zullen dragen, hebben de eigenaren de verliezen opgevoerd en miljarden franken in de zak gestopt. Dat geld is allemaal voor de reconversie verloren gegaan. Die wantoestand eindigde pas in 1982.’Ga naar eind8. Het begrip ‘reconversie’ kwam overigens in het vocabulaire van de overheid niet voor. ‘Tot 1985 was het woord taboe in politieke middens. Nochtans werd reeds in een studie van de Dienst voor Nijverheidsbevordering aan het einde van de jaren zeventig over omschakeling gesproken, maar die passage verdween tussen de plooien omdat de hoofdstelling van de studie was dat subsidiëren van mijnactiviteiten goedkoper bleef dan het plotseling stopzetten ervan,’ aldus Antoon Soete in De Morgen.Ga naar eind9. | |
Crisismanager GheyselinckWe maken nu een wat grotere sprong in de geschiedenis en belanden in 1986. Vlaanderen heeft op dat moment nog vijf mijnen: drie in het oostelijke bekken rond Genk en twee in | |
[pagina 31]
| |
het westelijke bekken in de streek van Houthalen; de mijnen van Houthalen en Zolder zijn al samengevoegd. Kerncentrales voorzien dan al voor 20 procent in de energiebehoefte van het land. Even heeft de regering zelfs met de gedachte gespeeld om in de mijn van Zolder nadat die gesloten zou zijn afval van die kerncentrales te dumpen, maar dat leidde tot felle tegenstand. De vijf mijnen produceren te zamen dan nog 4,3 miljoen ton steenkool en hebben ruim 17 000 mensen in dienst. Inmiddels is er een man op het toneel verschenen die naderhand door de ene partij zal worden geprezen vanwege zijn moed, omdat hij het aandurft het mes in de mijnindustrie te zetten, maar door de ander wordt gewraakt als een ‘huurmoordenaar’. Het is Thyl Gheyselinck, door zijn moeder half Nederlander. Hij is afkomstig van Shell in Portugal. Gheyselinck is een man van staal: recht op de man af, een ietsje arrogant maar eerlijk en onverschrokken, wat blijkt als hij herhaaldelijk terechtkomt in confrontaties met mijnwerkers. Een wellicht wat kinderlijke enthousiasteling bovendien. Zo ontpopt hij zich als ik hem in april 1990 spreek en hij op grote vellen papier vaardig de viltstift hanteert en geestdriftig verhaalt over zijn troetelkind: een Educatief Recreatief Centrum erc, dat zijn weerga in de wereld niet zal kennen en dat is gepland op een voormalig mijnterrein in Waterschei in het oosten. Het zal werk bieden aan meer dan tienduizend mensen. De nationale regering onder leiding van Wilfried Martens vroeg Gheyselinck op 28 juli 1986 een herstructureringsplan voor de ks op te stellen. Dit plan werd 31 december 1986 goedgekeurd. Men leest het goed: het gaat om een herstructurering en het woord ‘sluiten’ valt nog nergens. In het plan staat: ‘De herstructurering heeft tot doel het financieel tekort op zo kort mogelijke termijn te herleiden tot een bedrag dat draaglijk is voor het land en door de regering kan aanvaard worden. Deze herstructurering moet op langere termijn de voorwaarden scheppen voor een mijnaktiviteit die verantwoord is op economische, sociale en energieverzekeringsgronden. De herstructurering betreft het totale beleid en alle activiteiten van de onderneming (bedoeld is de N.V. Kempense Steenkolenmijnen).’ Er wordt op dat moment per jaar zo'n 13 tot 15 miljard bf | |
[pagina 32]
| |
staatsgeld in de mijnen gestopt. Dat geld komt uit de successierechten. Verder stelt Gheyselinck voor ‘de mogelijkheden te scheppen om in overleg met werknemers, de sociale partners, provinciale en gemeentelijke instanties beschikbare fondsen zo positief mogelijk te gebruiken voor werknemer en streek’. Gheyselinck stelt sluiting van de drie mijnen in het Oosten voor en een fusie tussen de mijnzetels van Beringen en Zolder, wat later ook zal geschieden. Maar door juist de mijnen te sluiten die kolen hebben met het hoogste gasgehalte en derhalve nog enige kans maken voor industriële aanwending, snijdt Gheyselinck het beste uit de mijnindustrie weg, zoals zijn tegenstanders ook nu nog bij hoog en bij laag volhouden. In de geïntegreerde mijn kunnen mensen terecht die door sluitingen in het oostelijke bekken op straat komen te staan. Gheyselinck verwacht dat meer dan de helft van de werkgelegenheid (9000 man) en een produktie van 3 miljoen ton per jaar kunnen worden gehandhaafd. Maar feitelijk is het voor Gheyselinck direct na zijn komst al duidelijk wat de ks te wachten staat. België kan kolen importeren voor 36 dollar per ton, terwijl die uit eigen bodem 120 dollar kosten. ‘Economisch noch strategisch was een rechtvaardiging te vinden voor het produceren van ook nog maar één ton kolen. Per werknemer wordt per jaar 1,2 miljoen bf (± 60 000 gulden) toegelegd. Ik was de eerste die dat durfde zeggen. Bij de politiekers echter heerste de angst. Was dat niet zo geweest dan had men geen twintig jaar lang honderdvijfenzestig miljard bf onder de grond gestopt,’ zou hij in een gesprek met mij in 1990 zeggen. Vandaar ook dat hij in april 1989 zijn opstelling duidelijk had gewijzigd nadat de minister van Economische Zaken N. de Batselier hem om een actualisering van het plan van 1986 had gevraagd. De Belgische staat heeft 99 miljard bf voor de hele operatie van de sluitingen in het oosten en de integratie in het westen uitgetrokken. De verantwoordelijkheid voor de mijnen is in handen gekomen van de op 1 januari van dat jaar gestichte Vlaamse regering. Als we nu eens die staatssteun gebruiken voor een versnelde sluiting van de mijnen, dan houden we nog een mooi bedrag over voor de reconversie, zo vatte Gheyselinck in het gesprek met mij zijn gedachtengang sa- | |
[pagina 33]
| |
men. Sluiting dus vóór 1 januari 1993 in plaats van de oorspronkelijke datum 1 januari 1997.Ga naar eind10. Later is de vraag gesteld wie nu de mijnen heeft gesloten: Gheyselinck of de Vlaamse regering? Gheyselinck zegt dat het de regering is geweest, wat formeel natuurlijk ook zo is; hij was alleen maar de bedenker en uitvoerder van de sluitingsplannen. ‘Na de verkiezingen in 1989 kwamen de socialisten in een regering die een andere lijn wilde volgen. Die regering wilde aantonen dat het ook mogelijk was het Westen te sluiten. Ik kreeg de opdracht om het Westen te herstructureren. Daarmee werd sluiten bedoeld. Dat was geen initiatief van mij, maar minister De Batselier gaf opdracht dat te doen.’Ga naar eind11. Vakbondsman Luc Cieters schreef samen met zijn collega Jan Grauwels in De Slag om de Mijnen (1988) dat er aan de sluiting van de Belgisch Limburgse mijnen een komplot ten grondslag lag. ‘De saneringsplannen voor de mijnen werden uitgewerkt door het directiecomité van ks. Vier van de zes leden van dit comité zijn pionnen van de Generale (Société Générale). Via deze pionnen en via de regering voert de Generale haar offensief tegen de mijnwerkers. De Generale is ook de grootste aandeelhouder van Petrofina. Deze multinational koopt kolenvelden in Amerika om steenkool in te voeren in België. Dat is eveneens een reden waarom zij de mijnen zo snel mogelijk dicht willen.’ Mijnwerkers onder aanvoering van het comité Verbroedering Opzichters, dat als leidsman hoofdopzichter Michel Dylst van de mijn in Zolder heeft, trekken zowel in Hasselt als in Brussel een aantal malen de straat op, waarbij Dylst zich een ware veldheer toont aan het hoofd van zijn troepen. Ze stellen zich onder meer teweer tegen de door Gheyselinck voorgestelde vertrekpremie van 400 000 bf, terwijl in 1983 overbodig geworden werknemers in de Waalse staalindustrie 1 miljoen 300 duizend bf hadden gekregen. Opgemerkt moet hier worden dat de vakbonden in de hele zaak dan al geen rol van betekenis meer spelen, omdat de aangesloten mijnwerkers daarin geen vertrouwen meer hebben. Bij de acties vallen flinke klappen en er worden vernielingen aangericht. Tijdens een ervan in april 1989 in Houthalen dreigt zich te herhalen, wat in 1966 in Zwartberg is geschied: een rijkswachter, die kort tevoren flink is aangepakt door | |
[pagina 34]
| |
mijnwerkers, richt zijn vuurwapen op de demonstranten, schiet twee kogels over hun hoofden heen en kan op het moment dat hij gericht in de groep wil gaan schieten daarvan ternauwernood door collega's worden afgehouden. ‘Het was net oorlog,’ schreef ik in een verslag over deze wanordelijkheden. Maar toen bleek ook dat het publiek zich van de mijnwerkers had afgekeerd. ‘Ze gedroegen zich als beesten,’ zoals een inwoner van Hasselt zou zeggen.Ga naar eind12. Nadat de roerselen in 1990 verdwenen waren, zou ik met Dylst een vraaggesprek hebben in het café van de Italiaanse Beatrice in Houthalen tegenover het hoofdkantoor van de ks. Alsof het om een samenzwering ging, zo boog hij zich naar me toe. Gheyselinck vergeleek hij met ‘een wurger, een slager, een doodgraver’. Hij vermoedde toen nieuwe acties als ‘de lente het bloed zal doen prikkelen’. Maar nieuwe acties kwamen er nooit meer, of het moest de bloemenhulde zijn tijdens de sluiting van de laatste mijn. Later is me duidelijk geworden dat Dylst zelf ook niet meer in nieuwe acties geloofde. De fut was weg, het mijnwerkerslegioen was gesust met vertrekpremies van 809 000 bf (± 44 000 gulden) per man en hun aantal was zo beduidend teruggelopen dat ze geen vuist meer konden maken. Een portier van de mijn zou zeggen: ‘We hebben de buit binnen.’ In de oostelijke mijnstreek, waar de drie mijnen toen al dicht waren, is furieus gereageerd op het feit dat de mijnwerkers van het westen een betere afvloeiings- en pensioenregeling kregen, terwijl zij toch eigenlijk bij hetzelfde herstructureringsproces waren betrokken. Daar ging men op zoek naar een zondebok en vond die niet alleen in de persoon van Gheyselinck maar ook in die van Dylst. Dat bleek toen ik in november 1992 in Maasmechelen sprak met Jean Ooms (1941). Hij was 28 jaar ondergronder geweest in de mijn van Eisden, eerst als sleper, toen als houwer en uiteindelijk als onderhoudsmonteur. Terwijl andere mijnwerkers na de sluiting van de drie oostelijke mijnen desgewenst in Zolder konden gaan werken, werd Ooms ontslagen. ‘Ik was vijfenveertig jaar en ik wilde blijven werken, maar ik denk dat ik werd ontslagen omdat ze me te lastig vonden. Dat heeft me erg verbitterd gemaakt.’ Ooms is vroeger vakbondsleider geweest van de liberale bond. Hij was in 1970 | |
[pagina 35]
| |
stakingsleider toen de mijnwerkers gedurende zeven weken het werk hadden neergelegd en ze er in plaats van een geëiste loonsverhoging van 15 procent maar liefst 27 procent uitsleepten. Ook is hij voorzitter geweest van de ondernemingsraad van de Eisdense mijn. In 1992 was hij leider van de Beweging Oostelijke Mijnwerkers bom, die nog streed voor dezelfde (betere) pensioenrechten als de mijnwerkers in het westen hadden bedongen. Ooms: ‘Dylst bedroog de mensen. Toen Gheyselinck in 1987 besloot dat onze mijnen hier dicht zouden moeten hadden we al gewaarschuwd dat, indien we niet met z'n allen, dus in oost en in west, zouden vechten voor het openhouden van de mijnen, we uiteindelijk aan het kortste eind zouden trekken. Wat ons nadien opviel is dat Dylst pamfletten heeft gemaakt, waarin alles stond wat er later bleek te gebeuren en dat terwijl er nog niet eens een politieke beslissing was genomen. Dus hebben we ons afgevraagd welk spelletje er werd gespeeld. Heeft hij zich misschien zo opgesteld omdat hij een politieke functie in de cvp (Christelijke Volks Partij) ambieerde? Toen we in 1991 de kwestie van de gelijke pensioenberechtiging voor de Raad van State brachten, gingen Dylst en de zijnen de straat op met de boodschap dat het pensioenvoordeel voor Zolder niet mocht worden afgeschoten. Dat heb ik als een dolksteek in de rug ervaren. Wij mensen van het oosten zijn de dupe geworden, ook van de dubbelrol die Dylst heeft gespeeld. Er heerst hier verbittering. Er zijn oud-mijnwerkers die hem om zeep willen helpen. Volgens ons heeft hij uiteindelijk alleen maar de belangen van de mensen in Zolder behartigd en niet het algemeen belang van álle Limburgse mijnwerkers. We zijn daaronder allemaal even zwart geweest en nu toch dit onderscheid. Ik ben er kotsbeu van.’ In Het Belang van Limburg zou Dylst zijdelings ingaan op deze kwestie. Uit zijn woorden blijkt dat hij als lid van de katholieke vakbond acv er op een gegeven moment niet voor voelde om ‘op de kap van de mijnwerkers de kar van de linkerzijde te trekken. Mijn persoonlijke visie: de linkervleugel in Limburg - Jan Grauwels, Luc Cieters, Jef Ulbrughs, Buurtwerk, Wereldscholen, Kristenen voor het socialisme, noem maar op - heeft gedacht: nu moeten we het monopolie van de mijnstrijd naar ons toetrekken. Zo heb ik | |
[pagina 36]
| |
meegemaakt dat de Vriendenkring Zwartberg en andere bewegingen die in het Maasland (bedoeld is de oostelijke mijnstreek rond Genk) al jaren actief waren, door linkse bewegingen aan de poorten werden weggejaagd. (Nota bene: de vader van Michel, Désiré Dylst uit Hasselt, is een van de leidende mensen van de Vriendenkring). Het was een beweging tegen de regering omdat de socialisten toen niet in de regering zaten. De mijnwerkers van het oosten zijn daar het slachtoffer van geworden. Die waren een middel om andere dingen te bereiken.’Ga naar eind13. Wellicht verklaart deze opmerking de houding die consorten van dezelfde Dylst aannamen tijdens de open-mijndagen in september 1992, toen propagandisten van de linkse splinter Partij van de Arbeid bij de poorten van de mijn werden weggejaagd omdat ze daar in woord en geschrift kritiek leverden op de mijnsluitingen. Op die 29ste september 1992 keek Dylst in Het Belang van Limburg trouwens met tevredenheid terug op hetgeen hij en zijn medestanders hadden bereikt. ‘We hebben voor onze job gevochten en toen dat niet haalbaar bleek hebben we het beste sociaal akkoord uit de Belgische geschiedenis uit de brand gesleept. Een akkoord waarvan niet alleen de mijnwerkers beter werden, maar ook de ks en Limburg, gesteld dat ze er tenminste de vruchten van willen plukken.’
Het akkoord was inderdaad niet gering. Het hield onder meer in dat degenen die twintig jaar ondergronds of vijfentwintig jaar bovengronds bij de mijn erop hadden zitten met pensioen konden gaan. Degenen die op het moment van hun ontslag elf jaar bij de mijn hadden gewerkt konden aanspraak maken op een pensioen als ze er nog veertien volmaakten bij een nieuwe baas. Wie zich liet omscholen kreeg twee jaar lang zijn volle salaris door ks uitbetaald. Bovendien hadden toen de mijnwerkers die vrijwillig de mijn hadden verlaten, al de vertrekpremie van 809 000 bf geïnd. Maar er zou óók kritiek zijn op de sociale regeling. ‘Wat me van het hart moet is dat ze iets onrechtvaardigs heeft,’ aldus prof. Van den Panhuyzen. ‘Met dergelijke vergaande sociale regelingen werd, zou je kunnen zeggen, de solidariteit onder de werklozen gebroken. Je zult maar de pech hebben werknemer te zijn van een klein bedrijfje en bij ontslag | |
[pagina 37]
| |
niet dezelfde voordelen blijken te hebben als de mijnwerkers of om het even welke grote in één streek geconcentreerde groep die op grond daarvan wordt geprivilegieerd.’ Toen in 1993 werknemers van daf in Westerlo en van Philips in Hasselt (beide België) zonder afvloeiingsregeling op straat werden gezet, verwezen zij inderdaad naar de zeer gunstige regeling voor de mijnwerkers. ‘Het heeft me overigens verbaasd dat niemand in Vlaanderen heeft aangevochten dat er zoveel geld naar één gewest is gegaan. De Vlaamse regering had de helft van het geld dat over was in de eigen kas kunnen houden, want dat was zo afgesproken, maar heeft het niettemin helemaal voor Limburg uitgegeven. Dat geld is van ons, hebben de Limburgers gezegd, maar zo was het oorspronkelijk niet op papier gezet. Als je het strikt economisch bekijkt - zonder oog voor de sociale context - had de regering vroeger de beslissing tot sluiten moeten nemen. Dan had men meer geld kunnen overhouden om de economische structuur gunstiger te maken. Of er bij de politiekers sprake is geweest van angst waardoor ze pijnlijke besluiten voor zich uit hebben geschoven? Ik denk wel dat dit heeft meegespeeld, maar dat zal geen politieker willen toegeven. Nu het te laat is komt er enige kritiek uit het parlement maar die had men tóen moeten uiten en niet achteraf nu het te laat is,’ aldus Van den Panhuyzen, die enige jaren als waarnemer namens de Nationale Maatschappij voor de Herstructurering van de Nationale Sectoren nmns zitting had in de Raad van Bestuur van ks. Het was overigens dezelfde Van den Panhuyzen die in 1980 als adviseur van de minister van Economische Zaken ervoor had gepleit ten minste één mijn open te houden opdat België zijn kennis op mijnbouwgebied kon bewaren.Ga naar eind14. Daarover zou hij in december 1992 zeggen: ‘Ik blijf het spijtig vinden dat onze know how met de sluiting van de laatste mijn mee verdwijnt, want vooral in de diepe mijnbouw met dunne en geologisch moeilijke kolenlagen waren we specialisten. Daardoor kwam men ons vanuit de hele wereld raadplegen.’
Crisismanager Gheyselinck is inmiddels van het toneel verdwenen. Interessante bijkomstigheid: hij is een tijdje adviseur geweest voor de Tsjechoslowaakse regering bij het pri- | |
[pagina 38]
| |
vatiseren van de mijnen (zie daarover hoofdstuk 10, over de Tsjechische mijnindustrie). Zijn plotselinge vertrek uit België in mei 1991 had niet alleen te maken met een merkwaardige geldtransactie van 3 miljoen bf op zijn bankrekening in Jersey die toen aan het licht kwam, maar ook met zijn rol in de zogenoemde Super Club-affaire. Het ging om een filmstudio, die onderdeel had moeten worden van het eerder genoemde Educatief en Recreatief Centrum. In deze studio, waarmee een investering was gemoeid van 2,4 miljard bf, had ks voor 1,7 miljard aandelen gekocht van de in Zwitserland gevestigde onderneming N.V. Super Club Holding & Finance. Maar de Zwitsers trokken zich terug waardoor de ks kwam te zitten met een deficit van 1,35 miljard bf op de aandelen toen ze die uiteindelijk voor vele honderden franks onder de nominale waarde overdroeg aan Philips. In de Vlaamse Raad, het parlement van de Vlaamse regering, ontwikkelde zich over deze affaire een debat tussen de afgevaardigde Hugo Coveliers (Volksunie; inmiddels van politieke partij veranderd) en minister N. de Batselier van Economische Zaken. Coveliers: ‘Mijnheer de minister, kan het in dit land dat 1,7 miljard Belgische frank, afkomstig van de overheid en bedoeld voor de reconversie in Limburg, via deze operatie naar Zwitserland wordt verhuisd en dat de beslissingsmacht over dit kapitaal naar Zwitsers recht gebeurt? (...) De gemeenschap wordt hier sterk verarmd en er is bovendien een aantal personen die goed weer maken met gelden die hun niet toekomen.’ De Batselier: ‘Ik plaats bij zo'n operatie grote vraagtekens, omdat het mij voorkomt dat zij hoegenaamd geen bijdrage levert tot de reconversieproblematiek van de Limburgse regio. (...) Ik heb tot mijn grote ergernis moeten vaststellen dat op verschillende vlakken louter en alleen het vennootschapsrecht speelt, ook al gaat het hier om een massaal pak gemeenschapsgelden. (...) Ik ben het eens met de heer Coveliers. In de toekomst moeten wij inderdaad goed uitkijken wanneer dergelijke contracten worden opgesteld. Het is duidelijk dat men in 1986-1987 (toen de kwestie speelde) onder druk van de omstandigheden sommige bevoegdheden te veel heeft gedelegeerd waardoor gemeenschapsgelden vandaag op zo een manier worden besteed dat de gemeenschap zelf er haast geen vat | |
[pagina 39]
| |
meer op heeft. Dat is jammer genoeg geen bewijs van goed bestuur.’Ga naar eind15. Op dat moment onderzocht een commissie uit de Vlaamse Raad nog of er meer onoirbaarheden met het overheidsgeld waren voorgevallen. In een als ‘strikt vertrouwelijk’ bestempeld stuk ten behoeve van dit onderzoekGa naar eind16. zit een accountantsrapport. Daarin stelt de accountant vast dat ‘behalve voor wat betreft een waardevermindering van 1,3 miljard frank van ks, zijnde een in het verleden geboekte vordering op de Belgische staat, hebben onze werkzaamheden geen feiten of elementen aan het licht gebracht die ons zouden doen besluiten dat de kosten, de opbrengsten en de investeringen over het boekjaar 1991 niet zouden zijn verdeeld over de verschillende enveloppes (bedoeld zijn hier de bedragen staatssteun aan respectievelijk het oosten en het westen) in overeenstemming met de hierboven vermelde richtlijnen en principes.’Ga naar eind17. Met andere woorden: er zou niets aan de hand zijn. Vandaar waarschijnlijk dat de nieuwe manager van ks, Peter Kluft (die overigens in april 1993 met onenigheid weer zou vertrekken) in december 1992 zou zeggen dat de ks 1993 wilde beginnen met ‘een propere lei’. ‘Vandaag blijkt nauwelijks nog dertien procent van de mijnwerkers op zoek te zijn naar werk. (...) Alleen al binnen de ks zijn er op het ogenblik zo'n zesendertig business-units, zeg maar zesendertig verschillende bedrijfsaktiviteiten. (...) Maar ik heb ook een aantal angsten. Dat is in de eerste plaats het toeristisch project Fenix (gepland in Waterschei in de oostelijke mijnstreek). Het is geen erc-project (zoals Gheyselinck dat had voorzien), maar de impact zal enorm zijn voor de provincie. Sociaal spreken we over netto negenduizend nieuwe arbeidsplaatsen, goed voor een equivalent van zevenduizendvierhonderd fulltimebanen. Zelf willen we zo'n vijftien miljard frank investeren. (...) Door het goede management van ks konden de mijnen vier jaar eerder gesloten worden. Dat bezorgde ks dertig miljard meer voor toekomstige projecten.’Ga naar eind18. De ks zou trouwens ook na de sluiting van de laatste mijn in Zolder nog steeds actief blijven in de kolen. In de binnenhaven van Beringen in de westelijke mijnstreek worden vanuit Antwerpen en Rotterdam kolen aangevoerd uit Colombia, Zuid-Afrika, Rusland en | |
[pagina 40]
| |
Polen die in Beringen worden gewassen en daarna worden doorverkocht aan Frankrijk, Nederland, Duitsland en Italië. In Beringen zou men per jaar 500 000 tot 600 000 ton gaan behandelen. Belgisch Limburg had Klufts optimisme op dat moment hard nodig. De werkloosheid vooral onder de jonge migranten was onrustbarend en was aanleiding voor grote zorgen. ‘Dat de jongere migranten niet aan werk kunnen komen, wordt volgens mij het grootste probleem van de toekomst,’ zei Jos Evens van de Gemeentelijke Dienst Tewerkstelling Heusden. ‘Ze zitten thuis of hangen wat rond op straat, ze vervelen zich. De criminaliteit en het drugsgebruik, ook van hard drugs zoals heroïne, groeien. Het gokgedrag begint verontrustend te worden. Dat is voor een deel te wijten aan hun slechte scholing en doordat ze geen toekomstperspectief hebben nu ze niet meer bij de mijnen terechtkunnen,’ aldus Raf Nulens van het Integratiecentrum Heusden.Ga naar eind19. Maar beziet men de situatie in andere voormalige Belgische mijngebieden dan mocht Belgisch Limburg nog niet eens zo erg klagen. Met 16,6 procent werklozen in 1992 zat het weliswaar het hoogst van alle Vlaamse gewesten, maar in Henegouwen, Luik en Namen lag dat percentage stukken hoger. Daar heeft men nog minder de gevolgen van de sluiting van de mijnen (en van de neergang in de staalindustrie) kunnen pareren. In Henegouwen, waarvan de Borinage een onderdeel is, was toen maar liefst 27,1 procent werkloos. In het Luikse was dat 23,4 procent. | |
MarcinelleDe hemel boven het mijnstadje Marcinelle in de Borinage was die morgen van de achtste augustus 1956 strak blauw. Het leek een dag te worden als alle andere. 275 Mensen van de ochtendploeg - onder wie twee jongens van veertien jaar - waren nog maar twee uur geleden door de schacht naar de verschillende mijnverdiepingen van de Bois du Cazier afgedaald, toen er op de 965-meterverdieping iets fout ging met het plaatsen in een lift van een wagen met kolen. De wagen stak een stuk buiten de lift toen die in beweging kwam. Daardoor werden elektriciteitskabels die tegen de | |
[pagina 41]
| |
schachtwand waren bevestigd geraakt en daardoor ontstonden er vonken. Niet zeker is of die vonken eerst het mijngas en daarna het kolenstof tot ontploffing brachten, maar het effect was hetzelfde: ineens was de lucht boven Marcinelle zwart van de rook en daalden as en roet neer op het stadje en stonden grote delen van de mijn in lichterlaaie. Het was op die augustusmorgen omstreeks acht uur de ouverture van wat een van de grootste mijnrampen zou worden in de naoorlogse Europese mijngeschiedenis. ‘La Catastrophe’ zou niet alleen Marcinelle, maar heel België in diepe rouw dompelen. Journalisten uit alle delen van de wereld repten zich in die dagen naar het plaatsje. Maar ze konden slechts berichten wat de mijndirectie en de staatsverantwoordelijken vanachter de hermetisch gesloten hekken naar buiten wensten te brengen. Bij die hekken verzamelden zich in de uren nadat de brand was vastgesteld de vrouwen en kinderen. Daar zouden velen van hen minstens twintig dagen in angstige afwachting verblijven want zo lang duurde het voordat definitief de balans kon worden opgemaakt: slechts dertien mijnwerkers werden gered en 262 vonden de dood. Onder hen was ten minste één Nederlander: Jan Stroom. Pas tegen het einde van het jaar zouden de laatste vier lijken worden geborgen. Er waren onder hen veel Italianen, die een paar jaar eerder in de mijnen van de Borinage en in de streek rond Charleroi waren komen werken op basis van een contract dat de Belgische en Italiaanse regering hadden gesloten: in ruil voor de 30 000 Italianen zou Italië Belgische kolen krijgen. Er speelden zich voor de poorten hartverscheurende taferelen af. Niemand kon vertellen wat er met de mijnwerkers, van wie er 150 op een diepte van 1035 meter aan het werk waren geweest, was gebeurd, want contact met beneden was niet mogelijk omdat ook de telefoonverbinding onklaar was geraakt. Hoop en wanhoop wisselden elkaar af. Reddingsploegen konden aanvankelijk niet veel beginnen omdat ze wegens de brand niet in de mijn konden afdalen. Toen dat wel lukte, kwamen ze daar beneden alleen maar doden tegen: ‘Tutti cadaveri,’ zoals een Italiaan zou zeggen. Slechts zeven mijnwerkers hadden op eigen gelegenheid aan het inferno kunnen ontsnappen en maar zes konden er uiteindelijk worden gered. | |
[pagina 42]
| |
Onder hen was Alfons Saluyts, een Vlaming uit Itegem. Hij was die morgen, zoals zo vaak, om drie uur uit het Vlaamse dorpje ten zuiden van Herentals met nog vier dorpsgenoten met de bus naar zijn werk in de Bois du Cazier gegaan, waar hij toen een paar maanden aan de slag was. Hij was met een aantal anderen aan het werk geweest op de 765-verdieping. Omdat in dat deel van de mijn praktisch alleen maar Vlamingen werkten, sprak men van de ‘Taille des Flamands’. Om even na acht uur was een verstikkende rook de verdieping binnengekomen. Omdat ze wel in de gaten hadden dat de rook kwam uit de richting van de schacht, die de mijn voorziet van frisse lucht, besloten ze te vluchten in de richting van de luchtuittrekkende schacht. Maar het was pikkedonker omdat ook de verlichting was uitgevallen en ze in stof en rook weinig profijt hadden van hun mijnlampen waarvan ze de meeste ook nog waren kwijtgeraakt. Daarom hielden ze elkaar bij de schouders vast en zo gingen ze in ganzenpas op weg. Saluyts liep aan het einde van de rij. Op een gegeven moment struikelde hij en viel en in die paar seconden verloor hij het contact met zijn kameraden. Daar zat hij, terwijl het geloei van de brand naderbij kwam en instortend gesteente een lawaai als het laatste oordeel maakte. Toen voelde hij in het donker de aanwezigheid van een ander levend wezen: een collega. De twee mannen besloten op die plek te blijven wachten totdat de redders kwamen, maar ze wisten niet met welke problemen die op dat moment te kampen hadden. Ze verscholen zich onder een kolenwagen, die ze op zijn kop hadden gezet tegen het vallend gesteente. Daar hadden ze zitten schreeuwen in de hoop dat men hen zou horen. Op een moment dat ze niet meer in hun redding geloofden en ze aan het einde van hun krachten waren, gebeurde er een wonder. De kolenwagen ging omhoog en ze stonden oog in oog met twee redders, die de plek via de luchtuittrekkende schacht hadden weten te bereiken. Saluyts, die ten tijde van de ramp zevenendertig jaar was, kon zich nadien niets meer herinneren omdat hij in een shocktoestand was geraakt. Dat bleek toen ik in januari 1993 in Itegem naar hem op zoek was gegaan. Op de weg naar Bevels had hij samen met zijn vrouw in een knap huis ge- | |
[pagina 43]
| |
woond. Ik trof de vrouw thuis. Op mijn vraag of ik met Alfons kon praten, antwoordde ze bitter dat hij dertien jaar geleden was omgekomen bij een auto-ongeluk toen hij op weg was om te gaan vissen en toen kon ze er nog niet over uit dat haar man wél de mijnramp en de in totaal dertig jaar mijnwerk had overleefd maar op zo'n banale wijze om het leven was gekomen. Na de ramp had Saluyts drie weken in een ziekenhuis in Charleroi gelegen. Mevrouw Saluyts, die van de ramp had gehoord via de radio, was hem diezelfde avond gaan opzoeken. Ze was toen ook in de school geweest waar de lijken lagen opgebaard van de omgekomen mijnwerkers en hun lichamen waren zwart geblakerd geweest. Toen Saluyts hersteld was, was hij toch weer in Marcinelle de mijn ingegaan. Later was hij gaan werken in Zwartberg omdat de chauffeur van de mijnbus, die hem en de zijnen naar Marcinelle had gebracht, was overleden. In Zwartberg haalde hij zijn pensioen toen die mijn in 1967 sloot. Zelf had mevrouw Saluyts al die jaren in grote angst dat een nieuw noodlot haar man zou treffen thuis gezeten, maar, zei ze, ‘het mijnwerk bleef die mannen maar trekken. Dat heb ik ook nooit helemaal begrepen. Er was iets daar beneden, wat ze samenbracht.’ Al tijdens de ramp ontstond er een discussie over de schuldvraag. Een zondebok was snel gevonden. Dat was de Italiaan die de wagen verkeerd in de lift had geplaatst. De man werd voor straf ontslagen en teruggestuurd naar zijn geboorteland. Maar veeleer lag het systeem van jagen ten grondslag aan het ongeluk. ‘Tien jaar na de oorlog was er een nieuwe oorlog ontstaan, weliswaar zonder wapens maar toch vaak dodelijk. Dat was de Kolenslag. Er moest worden geproduceerd, telkens meer. Er was een akkoordloon, wat erop neerkwam dat wie het meest produceerde ook het meest verdiende, maar daardoor werden de mijnwerkers in twee categorieën verdeeld: de sterken en de zwakken. De leiding vloekte op degenen die het tempo niet konden volgen. En het is waarschijnlijk daarom dat de man de kolenwagen verkeerd in de lift zette met als gevolg de fatale ramp,’ zeggen de schrijvers van het boek Bois du CazierGa naar eind20.. Aangenomen moet worden dat de maatregelen in de mijn tegen kolenstofontploffingen ontoereikend zijn ge- | |
[pagina 44]
| |
weest. De mijnen in de Borinage stonden immers al lang bekend om hun mijngas. Marcinelle anno 1992. Op een plein staat een monument dat herinnert aan de ramp van 1956. Men ziet een in brons gegoten mijnwerker met een helm op die de wacht houdt bij een stenen tableau. Daarop staat: ‘262 mensen van 10 nationaliteiten vielen op het veld van eer van de arbeid.’ In de straten klinken kerstliederen uit luidsprekers aan de gevels. Een kerstman doet zijn ronde door de winkelstraat. Op het kerkhof ziet men de massagraven van La Catastrophe.Ga naar eind21. | |
De borinageMarcinelle is een voorstad van Charleroi in de provincie Henegouwen. In Henegouwen waren talloze mijnen in produktie, vooral in de streek rond Bergen (Mons), die de Borinage heet. Daar sloot in 1974 de laatste mijn. In hun beste jaren hadden ze te zamen per jaar 23 miljoen ton kolen geleverd onder meer aan de spoorwegen, die zich toen nog bedienden van stoomlocomotieven, en aan de staalindustrie. Ook was een belangrijk deel van de kolen uitgevoerd naar Vlaanderen en naar Frankrijk.Ga naar eind22. Wat er van de mijnindustrie is overgebleven zijn de steenbergen, die men hier en daar in het landschap nog als reusachtige molshopen ziet liggen en de mijncités. De Borinage was voor Vincent van Gogh inspiratiebron voor enkele van zijn schilderijen. Het is een verpauperde streek. Werkloosheid viert er hoogtij. Van alle provincies in België heeft men er het hoogste percentage werklozen: 27,1 procent in augustus 1992. Voor de mijnindustrie is te weinig vervangende werkgelegenheid in de plaats gekomen. Maar wie door deze sociale armoede heen kijkt, ziet in dit deel van België relicten van een rijke industriële geschiedenis. In de tot Bergen (Mons) behorende Hornu zag ik een van de mooiste vormen van industriële archeologie die ik ooit tegenkwam. Het gaat om het complex ‘Le Grand Hornu’. Alsof het een Romeinse arena betreft zijn in een ellipsvorm de kantoren en de werkplaatsen van de mijn gebouwd. Dit is het Colosseum van de mijnarbeid. Buiten de ommuurde veste liggen in lange rijen de huizen van de mijn- | |
[pagina 45]
| |
werkers. Bijna honderd procent van hen is van Italiaanse origine. Het complex werd gebouwd door Henri de Gorge, een Fransman uit Orsinval vlakbij Valenciennes, die de concessierechten van de mijn had gekocht. De Gorge droomde van een geïntegreerd industrieel geheel. Hij deed daarvoor een beroep op drie architecten: François Obin uit Rijsel, Pierre Cardona uit Dendermonde en Bruno Renard uit Doornik. Vooral de laatste zal nadrukkelijk zijn stempel drukken op het complex, dat hij in 1825 ontwerpt. Hij legt er de karakteristieken in van de in Parijs ontwikkelde Empirestijl met neo-classistische trekken. Zo ontstaat er een geheel aan werkplaatsen en kantoren. Na het sluiten van de mijn in 1954 dreigde het complex in verval te raken. In 1971 kocht architect Henri Guchez uit Hornu de ruïne. Op 21 juni 1989 werd de provincie Henegouwen eigenaar van Le Grand Hornu. Tegenwoordig is er een museum in gevestigd en zijn de voormalige kantoren verbouwd voor bedrijven uit de streek. Naast Le Grand Hornu ligt in de Borinage nog een aantal min of meer geconserveerde cités zoals die van Bois-du-Luc. In Cheratte in het Luikse bekken ligt eveneens een goed bewaarde cité. En dan zijn er natuurlijk de cités van de Vlaamse mijnen, zoals de cité van Eisden, die verderop in dit hoofdstuk aan de orde komt, en die van Nederlands Limburg, waarvan er een aantal, zoals die van Hopel (Kerkrade), nog goed is geconserveerd. | |
De mijn in BlegnyVlakbij Cheratte in het Luikse bekken ligt Blegny-Trembleur. Daar bracht ik een bezoek aan een mijn die voor de produktie was gesloten maar als demonstratiemijn voor toeristen fungeert. Daar ontmoette ik zo'n mijnwerker die zijn werk maar niet kan vergeten: Willy Desmit (1939). Met zijn vriendjes had hij vroeger vaak gespeeld bij de mijn. Hij was na schooltijd bij de liftkooi gaan kijken als de mijnwerkers zwart als de nacht naar boven kwamen. Dat had grote indruk op hem gemaakt. Tegen zijn vader, die ook ondergronder was, had hij gezegd dat hij graag in de mijn wilde gaan werken, maar die verbood het hem. Toen was Willy naar zijn grootvader gegaan: ‘Opa, kunt gij niet eens met vader | |
[pagina 46]
| |
gaan praten?’ Dat had opa gedaan. ‘Waarom verbiedt ge de jongen te doen, wat gij ook doet,’ had opa tegen vader gezegd. En zo kwam het dat Willy op 17 mei 1954 voor het eerst door de schacht naar beneden ging. In de mijn moest hij aanvankelijk het zwaarste werk doen: het slepen van de kolen vanuit de pijlers naar de wagentjes en ze daar met de schop inladen. ‘Ik was een jongen van veertien jaar, dus ik was niet sterk genoeg. Elke keer dacht ik: morgen keer ik niet terug, maar de volgende dag stond ik toch weer beneden. Tot mijn achttiende heb ik veel afgezien. Dan zat ik van ellende wel eens te huilen, maar altijd kwamen mijn kameraden in de ploeg om te helpen, zodat we toch onze produktie haalden. Toen ging ik in militaire dienst. Een paar dagen voordat ik daaruit kwam had ik tegen mijn mama gezegd: moederke, ik ga niet meer in de mijn af, maar op vrijdag kwam ik uit het leger en de maandag erop zat ik toch weer onder.’ Want Willy had intussen een meisje leren kennen en moest geld verdienen om te kunnen trouwen en ander werk was er in de omgeving niet. Hij verdiende in die dagen per dienst 400 bf, wat gezien de waarde van de Belgische frank in die dagen een goed loon was. Willy heeft tot 31 maart 1980 in de mijn van Blegny-Trembleur gewerkt, ten slotte als opzichter. Op die datum werd de mijn als laatste in het Luikse bekken gesloten. Voorafgegaan waren de mijnen in de Borinage. Later volgde nog de sluiting van de laatste mijn, de Roton, in het Charleroise bekken. Wallonië had toen geen enkele kolenmijn meer. Van enig verzet, zei Willy toen ik hem in november 1992 sprak, was geen sprake. ‘We zagen zelf wel in dat de produktiekosten veel te hoog waren om onze kolen nog te laten concurreren met de veel goedkopere buitenlandse kolen. Op het laatst kostte bij ons een ton meer dan 6000 frank.’
Van de 400 werknemers werden er 115 invalide verklaard; 136 mijnwerkers, onder wie Willy Desmit, kregen een overbrugging naar het pensioen. Willy kreeg een vertrekpremie van 38 000 bf (ongeveer 2000 gulden). Zijn pensioen is 43 000 bf per maand (ongeveer 2300 gulden). Bovendien heeft hij voor 9 procent silicose, wat hem eens in de drie maanden nog eens 5400 bf (300 gulden) oplevert. | |
[pagina 47]
| |
De mijn is tegenwoordig open voor toeristen. Je hebt er nog de schacht Marie en de lampisterie, waarin de mijnlampen werden bewaard. De lampen zijn genummerd. Voordat hij de mijn inging, leverde de mijnwerker een penning in met zijn nummer. Een penning die nog op het bord hing als de dienst was afgelopen, betekende dat de mijnwerker nog ondergronds moest zijn. Dan ging men naar hem op zoek. Het gebeurde dan wel dat hij in de pijler in slaap was gevallen, want daar beneden was het warm en benauwd en het werk was daardoor des te zwaarder. Op het mijnterrein ziet men ook een gammel gebouw. Daar staat op ‘Bureau’. Daar liggen ook de waslokalen, waarin de mijnwerkers elkaars ruggen wasten, wat ze in Nederlands Limburg poekelen (van poekel = rug) noemden. Nadat er een film is vertoond, onder meer over het ontstaan van de steenkool, kan men met de lift in de mijn afdalen tot een diepte van 60 meter (de lagere verdiepingen zijn gesloten). Het is de moeite waard om dat te doen. Dan ziet men onder welke barre omstandigheden de mijnwerkers er gewerkt hebben. Men kan er de pneumatische afbouwhamers en boren hanteren en dan is het of je hele lijf uit elkaar rammelt. Men kan er het afgrijselijke lawaai horen van de luchtverversing, die er de hele dienst stond te loeien. In het Luikse bekken zitten voornamelijk dunne kolenlagen, die in dikte variëren van 30 tot 110 centimeter. Ze lopen vaak steil omhoog tot in hoeken van 80 graden. De ontginning vond plaats als de laag ten minste 40 centimeter dik was. Dan was er voldoende hoogte voor de mijnwerker om er te werken. Men ziet in de mijn dergelijke pijlers. Er is een pop ingelegd, die een mijnwerker voorstelt. Hij ligt op zijn buik. Zijn voeten vinden steun tegen de onderkant van de stempels, waarmee het dak van de pijler is geschraagd. Zo werkte hij ruim zeven uur per dienst. In de vorige eeuw en het begin van deze eeuw had men ook de dunnere lagen gewonnen. Daarvoor had men jongens vanaf acht jaar en meisjes vanaf twaalf jaar gebruikt. Die waren klein en slank en konden gemakkelijk de smalle engte in. Dat was ook de tijd dat er nog mijnpaarden werden gebruikt voor het voorttrekken van de kolenwagens. De beesten kwamen - meestal blind - weer pas in het daglicht als ze dood waren. In sommige mijnen in Wales worden trouwens | |
[pagina 48]
| |
vandaag de dag nog altijd mijnpaarden gebruikt. De Nederlandse mijnpaarden stond op hun oude dag een grazige weide ter beschikking. Willy is nu gids in de mijn van Blegny-Trembleur, want, zegt hij, ‘van mijn pensioen kan ik niet zo nu en dan een pinteke drinken of plezier maken’. En bovendien, voegt hij eraan toe, ‘na zes maanden thuis te hebben gezeten, had ik zowat alle klusjes opgeknapt’. Elke keer als hij met een groep bezoekers afdaalt, raakt hij weer in vervoering. ‘De kolenmijn was mijn leven. Iedere keer als ik er over vertel, dan gaat mijn hart weer open. Zouden ze zeggen: maandag gaat de mijn weer open, dan zou ik de eerste zijn om weer terug te gaan. Het was avontuurlijk werk, dat elke dag weer anders was. En dan die kameraadschap.’ | |
De citéOver die kameraadschap werd ook Janek Ziolkoswki bijna lyrisch toen ik hem en zijn vrouw bezocht in de cité van het Belgisch Limburgse Eisden. Janek had met kracht op de leuning van de bank geslagen en geroepen: ‘Ging de mijn morgen weer open, dan zou ik ernaar teruggaan, want daaronder waren we allemaal vrienden.’ Bij Janek en Gusta Ziolkowski-Hannak brandde nog altijd de kolenkachel toen ik ze op een stormachtige novemberdag in 1992 bezocht. Hoewel de aardgasleiding tot aan de voordeur lag, zwoeren ze bij de kolen. De warmte is veel behaaglijker en bovendien ruikt zo'n kachel soms een beetje naar kolendamp, dus naar de mijn. De man en de vrouw, beiden van Poolse ouders, die al meer dan vijftig jaar waren getrouwd, woonden sinds hun vroegste jeugd in de cité van Eisden; hij kwam er toen hij negen jaar was, zij toen ze vier was. Janek en Gusta waren met hun ouders uit Frankrijk via de mijnen van Charleroi in Waals België naar Eisden gekomen. ‘Mijnwerkers waren eigenlijk net zigeuners. Ze streken daar neer waar werk was of waar meer was te verdienen,’ zei de goedlachse Gusta. Ze lag een beetje onderuit in een luie stoel met de armen gekruist over de borst. Soms was het net of ze zat te dutten, maar dat was maar schijn, want geen woord ontging haar. Een enkele keer vermaande ze haar man: ‘Je moet | |
[pagina 49]
| |
naar de vragen van mijnheer luisteren,’ zei ze dan. Ze vertelde over haar moeder, die het arm had gehad en die om een centje bij te verdienen de kleren van de mijnwerkers had gewassen. Janek vertelde honderduit over vroeger toen hij voetballer en later voetbaltrainer was geweest en wijkmeester. Dat was een functie in de Mijnwerkers Brancardiers, een rooms-katholieke vereniging die onder meer tijdens de jaarlijkse Lourdesbedevaarten zorgdraagt voor de zieken en gehandicapten onder de bedevaartgangers. Hij hield tot het laatst van zijn leven nog altijd de terreinen bij van de voetbalclub Patro Eisden. Op zijn wandelingen door de wijk trof hij ook wel eens ‘inhalers’ aan, ‘pompen’ zoals hij ze noemde, waarmee hij en zijn collega-silicoselijders nog een beetje lucht proberen te krijgen. Het gaat om sprays, die een stof bevatten die de luchtwegen versoepelen. ‘Vanmorgen nog dacht ik dat ik kapotging. Dan gaat het hart bonzen en dan neem ik de pomp maar weer,’ zei Janek, die een piepende adem had. Hij had voor 59 procent silicose, dus stoflongen. Hij vermoedde dat de dokters hem op dat percentage hielden omdat men anders te veel aan extraatjes moest uitbetalen. Bij 60 procent hoeft er geen kijkgeld voor de televisie te worden betaald, betaal je minder belasting en worden de autokosten vergoed, maar een auto hadden de Ziolkowski's niet.
Janek Ziolkowski was van 1928 tot 1958 ondergronder in de Limburg-Maasmijn in Eisden geweest. Hij maakte onder meer de grote staking van 1932 mee, toen de mijnwerkers in de Waalse Borinage het werk neerlegden en de sociale actie zich als een olievlek over heel België uitbreidde. Maar vóór de cité van Eisden hield ze halt. ‘Er waren wel blokkades van stakers uit het Waalse, maar door een omweg konden we toch in de mijn geraken. We hebben daar toen niet zoveel van gemerkt.’ Ziolkowski was specialist in het bekleden van de gangen, die de toegangswegen zijn tot de pijlers, waar de kolen worden gewonnen. Daarbij moest hij blokken van meer dan 50 kilo tillen, waardoor zijn rug krom was gaan staan. Het was specialistisch werk, waarvoor de Belgisch Limburgse mijnen in heel Europa bekend stonden: men won de kolen tot op wel 1000 meter diepte en daardoor | |
[pagina 50]
| |
was de druk op gangen en pijlers ook erg groot, zodat het stutwerk extra zorg behoefde. Janek: ‘Je moest veertien jaar oud zijn om in de mijn te mogen werken. Mijn vriendjes hadden me zitten opdraaien om net als zij ook naar de mijn te gaan, maar ik was nog acht dagen van mijn veertiende verjaardag af. Toch wilde ik er ook bij zijn. Dat heeft de mijn toen even geregeld, want ze konden in die dagen iedereen gebruiken. Mijn vader namen ze destijds wat graag omdat hij zes andere mannen meenam. De omstandigheden in de mijnen waren niet slecht, ook in de oorlog niet. De mijnwerkers in mijn begintijd waren hele brave mensjes. De opzichters waren doorgaans Walen, maar op hun gedrag was niks aan te merken. Ik ben ook nooit in een andere mijn gaan werken. Wel ben ik eens gaan kijken bij de mijn van Zwartberg, die hier vlakbij lag, omdat daar betere voetballers zaten. Daar wilde ik bijhoren. Ik ben er toen naar de kooi gaan kijken waarmee ze naar boven kwamen, maar toen ik zag dat ze zwarter waren dan die van de mijn in Eisden, besloot ik toch maar liever in Eisden te blijven, want dat duidde erop dat in Zwartberg meer stof in de mijn zat en ze dus ongezonder was.’ Gusta: ‘Normaal zat je niet zo vaak in angst. Maar als hij later thuiskwam dan gewoonlijk, dan liep ik toch hiervoor op de stoep te ijsberen. Dan moest hij overwerken of was hij het café ingegaan.’ Andere inwoners van de cité vertellen hoe de moeders kun kinderen naar de mijnpoort stuurden om te informeren waar vader bleef. In 1984, toen bij een gasexplosie in de mijn van Eisden zeven mijnwerkers om het leven kwamen, hadden de vrouwen en kinderen zich voor de poorten verzameld in angstige afwachting of hun man en vader bij de slachtoffers waren. Een broer van Janek Ziolkowski was in 1943 in dezelfde mijn om het leven gekomen doordat hij onder de stenen van een ingestorte pijler terecht was gekomen. Toen Janek erover vertelde, raakte hij nog geëmotioneerd. ‘Collega's kwamen naar me toe gerend en riepen: Janek, je broer ligt onder de steen. Ik vroeg waar zijn kameraden dan waren gebleven, want echte kameraden lieten elkaar bij een ongeluk nooit in de steek. Die waren op de loop gegaan. Daar was een man van Duitse afkomst bij. Toen die op het kerkhof zei dat het hem speet dat mijn | |
[pagina 51]
| |
broer daar in de kist lag, heb ik gezegd: het is jouw schuld dat hij nu dood is. Toen riep hij: wenn du nicht die Schnauze hältst, dann gehst du nach Deutschland. Ik heb toen mijn mond gehouden, maar als ik die man later nog eens was tegengekomen dan had ik hem kapotgeschoten; dat had ik mijn broer beloofd.’ Twee dagen na ons laatste gesprek overleed op woensdag 25 november 1992 Janek Ziolkowski aan de gevolgen van silicose. Hij is de zaterdag daaropvolgend in de cité van Eisden met mijnwerkerseer begraven. Collega-brancardiers in mijnkledij en met de mijnhelmen op escorteerden met mijnlampen de kist, waarop in de kerk een brandende mijnlamp was geplaatst.
Het echtpaar Ziolkowski woonde in een van de 800 woningen van de cité, die tussen 1910 en 1938 door de mijnbedrijven waren gebouwd. De wijken zijn meestal ruim van opzet. Je ziet er brede lanen, ruime plantsoenen en veel bomen. Aan de zoom ervan liggen een grote steenberg en de sinds 1987 verlaten mijngebouwen, waarop nu de berkebomen groeien. De bedoeling was om de mijnwerkers aan de mijn te binden, maar vooral ook om ze goed in de gaten te kunnen houden. ‘De buitenlanders die bij de mijnen waren komen werken, werden automatisch in de cités gehuisvest. Dat waren prestigieuze objecten, die een zuiver feodaal systeem verborgen. Alles immers bestond hier bij de gratie van de werkgever, die een permanente en diepgaande controle op de inwoners uitoefende. Mede doordat de gastarbeiders zelf vastklampten aan de levensstandaard hier (België), hielden zij zich verre van een politiek of syndikaal engagement en lieten ze zich de verregaande sociale druk welgevallen,’ aldus de historicus Luc Minten van de Katholieke Universiteit Leuven in het boek De stakingen in de Limburgse steenkoolmijnen tijdens het interbellum. De cité had zijn eigen winkels, medische dienst, school en bibliotheek, waardoor de bewoners binnen de grenzen werden gehouden. Het was een wereldje op zich, waar de buitenwereld wat vreemd tegenaan keek. Men had er zijn eigen trots. Dat was de mijn. Nooit was er een betere mijn dan de hunne. De huizen zien er stevig uit. Sommige lijken op En- | |
[pagina 52]
| |
gelse cottages, andere hebben meer Duitse trekken. Voordat ik het echtpaar Ziolkowski had bezocht, had ik zitten praten met Jan Kohlbacher (1936), die als onderwijzer aan de citéschool had gestaan maar die nu in ruste was. Kohlbachers Oostenrijkse ouders hadden zich met een groep van 160 mannen en vier vrouwen in 1925 door ronselaars naar Eisden laten lokken. Kohlbacher zet alles wat er over de Eisdense mijngeschiedenis bekend is op papier en probeert de archieven van de mijn voor versnippering te behoeden. De bewoners van de cité noemen hem ook wel ‘het geweten van de mijnwerkers’. Hij is voorzitter van de actiegroep Behoud Limburgse Mijngebouwen en oprichter van de Geschiedkundige Kring Eisden, die al tien jaar aan orale geschiedschrijving doet bij de oud-mijnwerkers. Hij spant zich in om de wijk in de oude staat te behouden, wat hier aardig lijkt te lukken. Op het moment van mijn bezoek werden er voorbereidingen getroffen om in een van de karakteristieke panden in de wijk een documentatiecentrum in te richten. De andere helft van de twee-onder-een-kapwoning werd ingericht als een mijnwerkerswoning uit de jaren '30 en '40. Die woning dient als museum. Kohlbachers inspanningen zijn hard nodig, want veel Belgische mijncités worden bedreigd. Van een consistent overheidsbeleid om, zoals ze in België zeggen, het patrimonium (erfgoed) te beschermen, is nauwelijks sprake. ‘Het lijkt of men de cités enkel beschouwt als beschikbare industrieterreinen, waar om het even wat kan gebeuren zolang het de tewerkstelling maar ten goede komt. Daarmee wordt niet alleen een opmerkelijk hoofdstuk economische en culturele geschiedenis van Limburg miskend of een kans op geïntegreerde reconversie verkeken, maar wordt bovendien de maatschappelijke identiteit van de mijnstreek aangetast. Het collectief geheugen van een gemeenschap - ingebed in haar bebouwde ruimte - kan niet zonder ernstige nevenwerkingen weggewist worden. Hier en daar beginnen mijncités al op getto's te lijken,’ zei de historicus dr. A. Loeckx tijdens een colloquium over de mijnen dat in oktober 1992 aan de Hasseltse universiteit werd gehouden. ‘De cités bleven bij de oprichting van de ks in 1967 eigendom van de oprichtingsmaatschappijen van de kolenmijnen, die hun patrimonium stelselmatig te gelde maakten | |
[pagina 53]
| |
waardoor het onderhoud van de woonwijken niet langer wordt behartigd,’ aldus prof. dr. Hendrik Keeris. Kohlbacher had me vele uren lang in de ban van zijn verhalen gehouden. Wat ik met hem meemaakte, had ik ook in gesprekken met veel mijnwerkers gezien: men gaat zitten en dan breekt een niet meer te stuiten stortvloed van woorden los. Het zijn verhalen, waaraan je je kunt warmen omdat ze een geweldige betrokkenheid bij het werk uitstralen. Hij had me uitgelegd waarom de huizen allemaal voorzien zijn van een behoorlijke lap grond tot soms wel 12 are. In de voortuin, zo luidde het voorschrift van de mijn, moest men bloemen planten zodat alles er kleurrijk uitzag. In de achtertuin werden groenten verbouwd opdat, zoals Kohlbacher zei, ‘de mijnwerker ook na zijn dienst zijn uren niet in ledigheid zou doorbrengen’. Vooral vóór de Tweede Wereldoorlog heerste er een streng regime. Eens in de maand leverde de onderhoudsdienst van de mijn aan de bewoner van het eerste huis in de straat een heggeschaar af, waarmee alle bewoners dan de heggen voor hun huizen moesten knippen. De ‘garde’ van de mijn - dat was de mijnpolitie - kwam kijken of iedereen zijn plicht had gedaan. Had men die verzaakt dan knipte de onderhoudsdienst de heg en werden de kosten ingehouden op het eerstvolgende loon. De ‘garde’ hield ook de handel en wandel van de jeugd in de gaten. Haalde die kattekwaad uit dan werden de vaders op de mijn op het matje geroepen en een eventuele boete werd op het loon ingehouden. Bleek de vader evenwel een zeer produktief mijnwerker, die men graag wilde behouden, dan was de conclusie vlug getrokken: dat de schuld van het baldadig gedrag bij de moeder lag. Dat overkwam op een keer de vader van Jan Kohlbacher. Toen in 1931 de mijn probeerde vrouwen aan het werk te zetten, maar mijnwerkersdochters de Maastrichtse aardewerkfabriek Sphinx prefereerden, werden ze bij thuiskomst met de tram door de ‘garde’ genoteerd. Vaders werden dan op de weigerachtigheid van hun dochters aangesproken. Het vrouwenwerk duurde overigens maar een half jaar, omdat opzichters zich aan hen vergrepen of mannelijke collega's door in de kleedlokalen geboorde gaten naar het vrouwelijk schoon keken. De woorden ‘cité’ en ‘garde’ duiden er al op dat in Eis- | |
[pagina 54]
| |
den, hoewel het in Vlaams België ligt, veel Frans werd gesproken. Dat kwam omdat de eigenaren van de mijnen en het hoger kader Walen waren. Tot begin jaren vijftig was de cité tweetalig. Tot dan werd er op de school van Kohlbacher ook in twee talen les gegeven. Het loon, dat vroeger eens in de veertien dagen werd uitbetaald, werd ‘kezem’ genoemd naar het Franse ‘quinzaine’. Een mijnwerker heette een oevrie, een handlanger een manoeuver, de opzichter was de porion en de werkleider de conducteur. De citékent een eigen taaltje: het cité-Duits. ‘We gaan naar het bos denneappels rapen en zuring eten’= ‘Wir gehen nach Busch sjieskis (Pools) rafen und sjosko (Hongaars) eten’. Een meisje wordt er aangeduid met ‘'n sjiekse’, wat weer van het jiddisch stamt, en tegen het stuur van een fiets zegt men ‘fietssteuer’. De Eisdense cité is, evenals de andere cités in de Belgische mijnstreken, altijd een smeltkroes van nationaliteiten geweest. Nu nog wonen er vele nationaliteiten bijeen: Polen en Balten, Oekraïners en Russen, Slovenen, Italianen en Oostenrijkers, Hongaren, Spanjaarden en Grieken, Turken en Marokkanen. Overal in de straten zie je mensen met donkere gelaatskleuren: vrouwen met hoofddoekjes en mannen met gebreide mutsjes. De Marokkanen hebben twee moskeeën: een van de aanhangers van koning Hassan, de andere van diens tegenstanders. De Turken hebben hun eigen gebedshuis. Toen ik er was, werd er een ruimte bijgebouwd als ontmoetingscentrum om, zoals een van de Turken zei, de kinderen van de straat te houden. Ook worden er lessen in het Nederlands gegeven, want veel Turken spreken geen Nederlands, waardoor ze op de arbeidsmarkt een grote achterstand hebben. De werkloosheid onder hen is dan ook bijzonder groot. De Turkse gastarbeiders kwamen in 1963, toen de Belgische regering met behulp van de Turkse regering in Ankara een wervingscampagne was gaan houden. De eerste groep bestond uit vijfenveertig mannen, die in pensions werden ondergebracht. Later kwamen de vrouwen over. Na de mijnsluiting zijn er slechts enkelen naar hun vaderland teruggekeerd. De totale Turkse gemeenschap in de cité van Eisden omvat nu ongeveer 3000 zielen op een totaal van ongeveer 5000 inwoners. ‘Wij Turken leven hier tot onze volle | |
[pagina 55]
| |
tevredenheid. We houden ons altijd rustig, want we leven in een vreemd land. We willen goed contact met de Belgische mensen hebben. Dat lukt,’ zei voorzitter Kurt Halil van de Turkse vereniging toen ik hem met een achttal anderen ontmoette in café St. Barbara tegenover de moskee. Daar dronken ze hun thee en gingen ze tegen half drie voor tien minuutjes naar de moskee voor een gebedsdienst, waarvan er elke dag vijf worden gehouden. ‘We houden ons met opzet rustig om geen problemen op te roepen met het Vlaams Blok. Daarom doen we ook niet aan politiek,’ aldus Halil. Er zat een oudere man bij die bij de eerste groep behoorde die in Eisden was aangekomen: Kemal Ulusoi. Hij had eenentwintig jaar in de mijn gewerkt. Hij had voornamelijk de stempels voor de ondersteuning van de pijlers geplaatst. Daarvan waren er enige in het café uitgestald. ‘Dat was hard werken, want je zat soms in pijlertjes van maar veertig centimeter hoog. Die stempels waren loodzwaar; die moest je dan de pijler insjouwen. Daar zijn onze ruggen van kapotgegaan.’ De sfeer in de cité werd ten tijde van mijn bezoek nog goed genoemd, maar oudere bewoners waagden zich toen al niet meer in het donker op straat uit angst voor beroving door drugsverslaafden, wier aantal ook hier toeneemt. Straten droegen vroeger Franse namen: Rue du Camp Romain of La Grande Place die nooit werd afgebouwd omdat de kolencrisis van de jaren vijftig roet in het eten gooide. De voormalige Grande Place ligt bij de kolossale rooms-katholieke kerk, die zwart afsteekt tegen de lucht en de hele cité overheerst. Ze is gewijd aan Sinte Barbara, de patrones van de mijnwerkers. De kerk speelde in vroeger dagen een eminente rol. Het was er de mijndirecties alles aan gelegen dat de jongens in grote discipline werden opgevoed; dan immers hadden ze er gewillige werknemers aan. Die taak vervulden de pastoors en de kapelaans maar al te graag. Er werden veel jeugdclubs opgericht. Het verenigingsleven bloeide er geweldig. Meestal waren hooggeplaatsten op de mijn er voorzitter van. De voetbalclub Patro Eisden, die in 1942 was opgericht, speelde in het begin van de jaren zestig in de hoogste Belgische klasse. In 1993 zat ze in de derde klasse. Dat heeft alles met het | |
[pagina 56]
| |
wegvallen van de mijn te maken. Ook de fameuze Koninklijke Harmonie Limburg, die zijn muzikanten uit het Eisdense mijnwerkersleger rekruteerde en die deswege bijzondere privileges kregen, ging ter ziele op het moment dat de mijn zich als milde schenkster terugtrok.
De cité van Eisden is na de mijnsluiting een slaapgemeente geworden. De mensen moeten voor hun werk naar de papierfabriek van de knp in Lanaken, naar Ford in Genk of naar dsm in Nederlands Limburg. De ‘eigen’ fabrieken, zoals Siemens en Bekaert die er in de jaren zestig werden neergezet om de toen al voorziene sluiting van de mijn te compenseren, bieden aan nog maar heel weinig mensen werk. Eisden hoopte in 1992 op de vestiging van een bungalowpark van Center Parcs bij de grindgaten die er zijn ontstaan. Maar welk een vervelende samenloop van omstandigheden: tegelijk wil men in de oude elektriciteitscentrale van de mijn, die op een steenworp van het toekomstige Center Parcs ligt, afvalrubber als brandstof gaan gebruiken, wat niet bevorderlijk zal zijn voor een schone lucht. Zo hingen er dus eind 1992 veel donkere wolken boven de cité van Eisden. |
|