Reize in de binnen-landen van Zuid-Africa
(1965)–W.B.E. Paravicini di Capelli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
wel ter dikte van een achtste duim bevroren. Wy vertrokken ten negen uuren van hier, den gantschen dag ging onze weg afhellende door de Roode Bergen. Wild zagen wy weinig; echter voor de eerste maal op een groote afstand, gnous (door de inwoonders wildebeest genoemd,Ga naar voetnoot613 uit hoofde zynder wilde en wondere sprongen). Een der landlieden vong weder een veule Quacka.Ga naar voetnoot614 Zonder iets merkwaardigs gezien te hebben, kwam de generaal ten twee in den middag op de veeplaats van den Commandant Joh. Van der Walt, gelegen aan de Carolus Poort.Ga naar voetnoot615 De oude heer Van Rheenen, doctor Passet en ik waren niet zoo gelukkig; reeds een uur na onze afreize van deze morgen, had een groote trop hartebeesten ons verleid om rechts af het gezelschap te verlaten en jagt te maken, hetgeen ongelukkiger wyze veroorzaakte dat wy deze dieren de eene berg voor en de andere na vervolgende verdwaald geraakte. Ongemerkt reden wy voort, altyd nog onderstellende dat wy links af na het gezelschap toe hielden, dog spoedig merkte wy onze onvoorzichtige dwaling, toen wy voor een moerassige valley kwamen, die niet te doorwaden was. Nu was een ieder in 't nauw en niemand wist waar heen; kort beraad was tog het beste en wy namen weder zoo veel doenlyk de zelve weg langs welke wy gekomen, en de bergen over de welke wy geklommen waren in 't oog houdende. Dit lukte ons lange tyd goed, maar de paarden wierden zoo vermoeyd dat wy angstig te gemoet zagen deze dag niet te recht te zullen komen. Om de arme dieren wat te verligten, wierpen wy het geschotene wild ter neder en behielden maar zoo veel om des noods des avonds iets te kunnen eeten. Het begon langsamerhand avond te worden, en 〈wy〉deeden vergeefsch onderscheide schoten op dat wy door ons gezelschap gehoord wordende zylieden zulks zoude beantwoorden. Alles hielp niets; ons bleef dus nog de hoop dat zy van hunne zyde ook moeyte zullende doen misschien het aansteken van een vuur zoude worde beantwoord. Wy raapten dus wat drooge struyken by elkanderen en maakte op de kruyn van de berg daar wy ons bevonden een groot vuur, hetwelk goed brandende, reden wy al maar weder de weg op die wy vermeenden te moeten houden, tusschen byde afstygende om in de schemering te ontdekken of wy nog in spoor van paarden bleven. Een slag van een ossezweep en het geluyd van op een rotsachtige weg voortrollende wagen was ons een zalig geluyd. Wy deden | |
[pagina 167]
| |
dadelyk een schot en reden na de zyde daar zich het gedruis deed hooren, maar het was pas op ons zesde geweerschot dat wy een dergelyke antwoord kregen, komende zoo als wy vermoede van de andere zyde van een naast ons leggende heuvel, er was dus niets op als stapvoets en byna kruypende met onze totaal afgematte paarden langs de voet deze heuvel te omvolgen om aan de andere zyde te geraken. Wy hoorde geen wagen meer dog hielden onophoudelyk met schieten aan dat ons getrouw werd beantwoord het vuur op de berg brande nog helder toen wy agter om den heuvel gedraayd zynde hetzelve signal uit ons leger gewaar wierden en in het zelve byna gelyktydig met de ossewagen van Van der Walt welke wy gehoord hadden en die tegens den middag van de Wolvekop afgereden was tot onze groote vreugde aanlande. De Generaal was zeer ongerust geweest en had reeds ordre gegeven om op onderscheide in den omstreek van ons kamp leggende hooge bergen vuren aan te steken en tot aan de volgende morgen te onderhouden, toen toevallig het onze was ontdekt, en de geweerschoten op een groote afstand gehoord waren geworden. |
|