Reize in de binnen-landen van Zuid-Africa
(1965)–W.B.E. Paravicini di Capelli– Auteursrechtelijk beschermd[6 Juni 1803]MAANDAG den 6e JUNY. De togt die wy heden te maken hadden, niet zeer groot zynde was het omtrend half tien uuren toen wy te paard klommen; even beneden ons camp zette wy over de drift, welke byna zonder water was, loopende de weg door meer style klipachtige gebergtens dan gisteren. De Commandant Rensburg liet op verzoek van den Gouverneur een stuk massanie houtGa naar voetnoot397 hakken dat wy nog nergens elders vonden. Dit hout is inwendig | |
[pagina 105]
| |
yzerhard, hebbende een byna onzichtbaar kleine kern of hart; eenige onzer waren s' morgens zeer vroeg vooruit gereden om te bespieden of in de buurt ook buffelsGa naar voetnoot398 of olyphanten te vinden waren. Tegens den middag kwamen wy met acht à tien personen naby een bosch daar wy aan het omverleggen van verscheide boomstammen en kreupelhout, het spoor van een Rhenosseros bespeurde, welke aan de mest te zien, kort te vooren daar moest gelopen hebben. Wy ladede onze geweren ieder met twee kogels (waar onder men als op grof wild gejaagd zal worden een derde deel tin giet) en namen maatregelen tot deze jagt; by den ingang van het bosch verborgen zig twee jagers en de overige reden ter wederzyden van het gevondene spoor boschwaards in. Op eenige afstand stelden zich wederom twee mannen en drie Hottentotten om op de rydpaarden te passen, en gingen wy te voet tot eene van de gezelschap die eenigsints links van ons was afgereden een schot deed en ons derwaards deed lopen. Wy zagen en hoorde op eene kleine afstand een groot dier dog konde uythoofde der digte doornen en struyken niet onderscheiden wat wild het was. Eensklaps was er een dodelyke stilte en wy wisten niet regt wat te doen; ver uyt elkanderen gaan was niet raadsaam en hoe gewis zeker wy ook waren dat het dier zig ergens in onze nabyheid verscholen hield, wist dog niemand de juyste plaats. Twee onzer gingen dan circa twaalf passen voorwaards en terwyl wy met de gespannene haan stonden, vuurde zy in het voor ons leggende kreupelhout; dit herhaalde wy na alle zyden elk op zyn beurt, tot dat wy kort by ons een gebrul hoorde en te gelyk een buffel van buitengemeene groote op ons zagen toeschieten zoo dat er nauwelyks tyd van lyfsberging overbleef. Des nietemin had ik benevens drie andere myne toevlugt tot een breede grippel met struyken bewassen genomen, en op die wyze vuurde wy by de nadering van het dier op het zelve; verscheidene wonden werden toegebragt dog nog geen doodelyk; de andere welke zich tussen een tropje naauw by elkanderen staande bomen hadden verschanst konde niet vuuren om dat die welke agter de sloot stonden gevaar zouden geloopen hebben al hunnen schoten te krygen en moesten daar om in stilte blyven toezien. Het beest deed alle moeyte ons te genaken dan waagden niet de doornen en struyken van onze greb die by veel breedte, ook nog al tamelyk diep was, aan te doen; woedend sloeg hy zyne groote kromme hoornen in de stammen der bomen en vervulde met zyn geloey het geheele bosch; ik geloof zeker dat indien hy ons had fel gekregen, onze jagt slegt zoude zyn afgelopen, maar ziet wy waren gelukkig genoeg hen een noodlottige kogel agter de voorschouderen toe te brengen, die het dier deed storten en hem met een kermend gehuyl schuymbekkend den adem deed uytblazen. Deze jagt had my zoo byzonder aangestaan dat ik voornam nooyt weder zulke geduchte vyanden aan te tasten; hoe goed ook myn voornemen des- | |
[pagina 106]
| |
wegens was, ik bevond my nog in het bosch, en toen wy bezig waren de buffel die wel 900 pond woog afteslagten, hoorde men de jagers die aan den ingang van het bosch waren agtergebleven vier à vyf schoten geven, het geen ons waarschouwde op onze hoede te wezen, en my tegen wil en dank noodzaakte dadelyk een tweede gevaarvolle jagtparty mede te houden. Wy laden dan spoedig onze geweren en waren nog niet alle gereed toen zich een vreeslyk geschud en gekraak in onze nabyheid deed hooren; weldra aan het vallen der boomstammen bemerkende dat een olyphant in de buurt van ons schuilde, het gene ons op dit ogenblik juyst het aangenaamste bezoek niet was; wy verlieten dadelyk onze bezigheid van afslagten, schuilden agter de sloot. Toen hy nu digt genoeg by was, gaven drie onzer vuur, dog wonde hem maar zeer ligt; het dier bleef egter een ogenblik staan en sloeg met zyn slurp braav in de rondte. Daar wy dog onder de wind waren en ons doodstil hielden bemerkte hy niets; wy gaven nog eens vuur dat hem even weynig letsel scheen te doen en blootelyks oorzaak was dat hy nader by kwam om te ontdekken wie hem zoo onvriendelyk begroete; wy ons egter zeer stil blyvende houden, en maar wenschte van zyne tegenwoordigheid ontslagen te wezen schoten niet meer, zoo als hy ook werkelyk na eenige tyd rondgesnuffeld te hebben op een klein drafje zyns wegs nam zonder dat wy ons op nieuws over hem bekommerde. Uit onze schuilplaatse gekropen zynde, gingen wy onze paarden halen, en bonden de beste stukken van den buffel benevens desselfs huid en gehoornte op dezelve; met deze vragt begaven wy ons na ons gezelschap terug, dat wy tegens den middag inhaalde, zynde bezig op de helling van een berg het middagmaal te houden in het lommer van eenige bomen by een kloof dezer rots daar het zeer frisch en aangenaam was. Wy zagen hier voor de eerste maal een groote blaauwe aap, dog deze was te slim en te gaauw. Hy ontsnapte ons in't bosch; wy vonden hier weder het massanuhout waar van hier boven is gemeld. Op onze verdere tocht van heden bejegende ons niets belangryks; wy togen over het Zwarte Water,Ga naar voetnoot399 een stroom die in dit jaargety niet veel beduidend is, en op de plaats daar wy overtrokken, ten eene male droog was. Byna twee uuren verder werd het camp gesteld op 1450 passen van een valley rondsom met steile hooge boorden omgeven en van vry goed water voorzien; de naam van deze plaats is de Mestkraal van SchalkwykGa naar voetnoot400 en legd | |
[pagina 107]
| |
na by de Boschjesmansrivier; het zal vreemd voorkomen als ik zegge dat deze mestkraal reeds zedert vier maanden had gebrand en de bewooner der plaats, Schalkwyk, genoodzaakt is geweest de zelve te verlaten uythoofde der onmogelykheid deze mesthoop die zederd jaren geleden dagelyks door het vee was vermeerderd, en daar door tot een onbegrypelyke uitgestrektheid was toegenomen, te kunnen blusschen: de landlieden verzekerde ons dat zulk een brand soms een jaar aanhoudend voortduurd, in welke tyd de plaats niet bewoonbaar blykt en in zulk een geval ook aanstonds word verlaten. |
|