Reize in de binnen-landen van Zuid-Africa
(1965)–W.B.E. Paravicini di Capelli– Auteursrechtelijk beschermd[11 April 1803]MAANDAG den 11de APRIL hielden wy stil op deeze plaats, indien men stilblyven verstaat, door den dag te besteden met jagen en het gaan bezigtigen van de mond der Breede Rivier;Ga naar voetnoot78 van de Rhénocéros Fontein tot aan de zelve doorreden wy de vlakte en spoorde ras een menigte wild van allerly soort; een groote trop harten trok tog byzonder onze aandagt, zo dat de jonge van Reenen, verzeld van Doctor Passet en ik op dezelve losreeden, de eerstgenoemde een goed schutter (zoo als de Kapenaars algemeen zyn) was onze leidsman, en bragt ons na een uur rydens aan de zoom van een Kreupelboschje om aldaar het wild dat altyd tegen wind oploopt, intewagten. Het duurde niet lang of de geheele trop rende op een afstand van twintig schreden voorby met dat gevolg dat wy twee nedervelden en een derde zodanig kwetste dat het dier agterbleef en spoedig door een tweede schot werd gedood; wy beschouwde onze vangst met vermaak, en bonden de zelve na in vierdelsGa naar voetnoot79 gesneden te zyn, op de paarden van de by ons zynde Slavejongens; in het retour schoot ik een struisvogel dog nog onervaren zynde had my dit byna een been gekost, want in haast na de gevallen vogel toelopende gaf de zelve zulk een geweldige schop agteruit, dat had ik niet redelyk ver af plotslings stilgestaan myne scheenen een gevoelige waarschuwing zoude bekomen hebben; veiligheidshalven dwong ik | |
[pagina 21]
| |
dus met eene tweede schot het dier tot stilleggen; de jonge van Reenen kwam op al dat gedruis toegelopen en lachte my hartelyk uit een wyfje's struis gedood te hebben, van welke de vederen niets nuts zyn, zoo dat ik het kruid en lood wel had kunnen spaaren; nu werd het tyd ons verlaten gezelschap optezoeken, dat wy dan ook ras aan de mond van de Breede Rivier aantroffen. Deeze stroom is de eerste welke ons na een lopende water geleek en aan welke men in Europa de naam van Rivier zoude geven; haare strekking is van het noorden naar het zuiden; aan de voet der bergen tusschen welke zy stroomt, strekt zig op den regter oever alwaar wy waren, eene breede zandbank tot in zee uit, latende aan de overzyde slegts een geul die dog vry veel diepte schynd te hebben. Daar wy den oever uythoofde der veele klippen niet tot aan de mond konden langs ryden, klommen wy af, en bereikte te voet eene hoogte van de welke wy de geheele Rivier konde beschouwen: ten westenGa naar voetnoot80 der rivier legd de St.Bastiaansbaay welke ten zuidwesten een ver in zee uitspringende klipGa naar voetnoot81 heeft en ten oosten door de verlenging der zandbank die zig met de vaste wal vereenigd, de baay vormd; van de uiterste berg aan de linker oever strekt zig voor aan de mond een zandbank dwars voorover de Rivier. De geul welke aan de linker zyde tot aan deeze bank of barre loopt, strekt zig langs de zelve naar de regter oever, alwaar (volgens de heer van Rheenen) deeze geul tot in zee toe, eene aanmerkelyke diepte zoude hebben. Evenwel stond er nu met stil weder een zeer sterke branding voor de geheele mond der rivier; en deskundigen zouden moeten opneemen of een vaartuig in de rivier zoude kunnen komen, en in hoeverre de Bastiaans Baay eene veilige rhede aanbied, in welke beide gevallen deeze vloed welke een geheele strook zeer vrugtbaar land besproeid van onbetaalbare waardy voor de bewoonders van Zwellendam zoude worden; hoe veel voordeel zoude het voor de volksplanting niet zyn, wanneer kleine vaartuigen de producten langs de rivier afvoerde en ter lading bragten, aan scheepen tot de afhaling van de Kaapstad gezonden; dog de proefneming tot deeze verbeetering zal door het gouvernement dienen te geschieden, want helaas! de landbewoonder is te onverschillig;Ga naar voetnoot82 inmiddels dat wy hier waren, liet de heer van Rheenen door de slave jongens visnetten uitwerpen met dat goede gevolg dat wy met een goede vangst van zogenaamde stompneus,Ga naar voetnoot83 hottentotjes,Ga naar voetnoot84 en overgroote | |
[pagina 22]
| |
braassemsGa naar voetnoot85 terug keerde, en langs eene uitgestrekte grasryke vlakte (voorname rykdom deezer plaats) aan de Rhénoçérosfontein aankwamen, om tamelyk vermoeid eer te doen aan de heerlyke maaltyd welke onze reisgenoot van Rheenen had doen gereedbrengen. Wy bragten het overige van den dag door met het schoonmaken en in order brengen van ons jagtgetuig. |
|