Te haest te geven, maect dat ghij hebt weinich dank;
Te traeg te geven, maect den armen dul oft cranck.
MEn vint sommighe menschen, die soo onredelick zijn, soo onwillich, ende weynich onderscheydende in iemanden vrientschap te doen, dat hoe een mensch min hulp ende bijstandt van noode heeft, hoe sij hem gedienstiger ende liefgetaligher vallen: iae sullen hem selven seer verheugen, als sij hem moghen vriendschap ende goet onthael doen, op hope nochtans (soo ick geloof) om daer eenige nutticheyt oft vergeldinghe van te vercrijgen. Maer sien sij dien selven man daer naer, gevallen zijnde in eenich ghebreck oft noot, soo sullen dese vervloecte menschen hem begrijsen ende met leepe oogen aensien, ist dat hij hun te dickwijls bij-comt; oft sullen hem verwijten de deugt oft vriendtschap die sij hem eertijts gedaen hebben: oft sij sullen met hem spotten, oft sullen oock eenighe wtvlucht, excuse, oft decksel vinden, om te maken dat hij niet meer in hun geselschap en come. Aldus en doen de oprechte vrienden ende magen niet. Dan dese, daer ick van spreeck, en zijn geen menschen, maer onredelicke dieren, niet waerdich dat sij leven: De welcke wel behoorden alle daghe eens te oversien de tegenwoordighe Devijs, van een oprecht Edel-hertich man, die een ander arm mensch, ter aerden gevallen zijnde, wederom op-heft, ende op de been helpt: met de bijgevoegde Latijnsche woorden; Bis dat, qui tempestiùe donat: dat is, Hij geeft tweemael, die in tijts geeft, oft alst van noode is: Willende daer mede een ieder laten weten, dat de