kens: Een te seer groot voorhooft beteeckent dat den mensch grove herssenen heeft, ende oock bot verstant, gelijck de Ossen: Het voorhooft dat wat lanckworpich is, beteeckent een vriendelick, goedertieren, sachtmoedich mensch, bequaem om haest te leeren ende te begrijpen het gene dat hij begeert: Al te leeg, beteeckent cleynmoedicheyt: Invallende, oft diepwtgehoolt; oft al te ront, ende te verheven, bediedt een ijdeltuyt, plaeyeraer, oft sot: Plat, bediedt eergierich ende verwaent: Cael in't midden, haest gram: Vol rimpelen, droomachtich, ende vol gedachten: Sacht, lieftalich, ende die genegen is om een iegelic vrientschap te doen: Rouw, ende oneffen, oft clompich, ende vol putten op verscheyden steden, loos, erch, gierich, ende quaet-sot: Effen ende gelatt, stout, onvertsaecht, vrijmoedich, weynich achterdenckende, onbeschaemt: Viercant ende tamelijcken groot, deugtsaem, vroom, wijs, ende grootmoedich. Alle welcke bediedinghen zijn een oorsake geweest, dat ick de tegenwoordige Devijs gemaeckt heb, te weten, Frons hominem praefert: dat is, Het voorhooft toont den man.