CLXX. Nil amplius optat.
Een wijs man is gerust, en vvenscht niet voorders meer
Dan sijne nootdruft slecht, met Gods, deugt en eer.
Den Visscher pleegt sijn Nett blijmoedich op te binden,
Als hij gevangen heeft soo veel als hij behoeft:
En denckt dat beter is, ontgaen tgevaer der winden,
Eer hem door't lang gevisch een ongeval bedroeft.
Elck wordt hier bij geleert sijn lust in tijts te corten,
Eer ongeluck hem comt het geen hij hadde, storten
Men moet int wercken soo met maeten naerstich zijn,
Dat ons noch luyheyt schaey', noch arbeyt breng' in pijn.
DEse ander Devijs, te weten van sommige Netten die toegevouwen ende ghebonden zijn, is oock geschildert geweest met de voorgaende: Want sij mach beteeckenen een Versaetheyt ende Genoegentheyt: te weten als iemant sich te vreden houdt met het gene dat hij heeft, afleggende ende verdrijvende de begeerlickheyt ende de verdrietelicke iacht der verganckelicke, ijdele ende ongestadighe dinghen.