Princeliicke deuiisen
(1615)–Claude Paradin, Gabriel Simeon– Auteursrechtvrij
[pagina 372]
| |
[pagina 373]
| |
Het is niet al genoech, dat ghij met menich helt,
Met branden en met slaen comt in het vlacke velt,
En elcken eenen crenct, tzij vrienden, tzij vijanden:
Een Vorst moet hoeder zijn, niet schender van de landen.
Pompeius wist dat wel: Sijn swaert bleef in de schee
Bij vrienden, svijants lant alleen te crencken ree,
Hij wou dat al sijn volck den vijant soo bestreden,
Dat die van't vrienden lant geen ongelijc en leden:
De vreemde vreesden hem, maer niet dan in den slach:
De sijne vreesden oock, van quaet-doen, door ontsach.
ALs Pompeius de Groot, soo Plutarchus schrijft, Velt-overste ghemaeckt ende van Cornelius Sylla, sijnen Opper-Veltheer in Sicilien gesonden was, soo en droech hij hem niet alleen als een vroom, cloeck ende wacker crijchsman, maer was oock seer rechtvaerdich in't bevelen, oft ghebieden, levende in alle billicheyt, als een gestreng ende vroom Velt-overste: In sulcker voegen, dat hij alle sijn soldaten, die hij vernam wt hun vaendelen verspreyt geloopen te zijn, oft wt de benden afghetrocken, hun op't velt onthoudende, om den lantman te plagen, berooven, quellen oft quaet doen, op die stede seer swaerlijcken dede straffen. Voorts oock, om sijn voorloopers te bedwinghen, ende hun te beletten iemant van sijne vrienden te quetsen, oft moeylick te vallen, soo seghelde hij haerlieder rapieren seer naerstelijcken toe, met sijn eygen merck oft segelring. |
|