Princeliicke deuiisen
(1615)–Claude Paradin, Gabriel Simeon– Auteursrechtvrij
[pagina 354]
| |
[pagina 355]
| |
Het schoonste van sijn lijf sal toch de Doot vernielen,
En dat is maer als hoy, nae't scheyden vander sielen:
Hij wort maer enckel caf, het slechtste datmen vint,
Dat hier en daer verstuyft seer verre voor den wint.
Och mensch, let hier doch op, en wilt u lijf soo achten,
Dat ghij op uwe siel wel meest houdt u gedachten.
BY soo verre de Romeynen, als een volck dat de gantsche werelt (doch te vergeefs) meer ghequelt heeft, dan eenich ander (heur selven altijt meynende grooter te maecken, om op deser aerden, nae heur goetduncken, onsterfelick te worden) soo veel hadden connen leeren tot heur eygen nutticheyt, datse voor ooghen gehouden hadden het Vaendel oft Crijchs-teeken van Romulus heuren eersten stichter ende bouwer, het welcke was een bussel oft bondt hoys, gesteken op een lancie oft sperre (als Ovidius ende Servius schrijven:) de selve Romeynen, seg ick, en souden hun lichaem soo seer niet ghebroken, noch heur sinnen ende verstant soo seer niet vermoeydt hebben, om de hoocheyt te becomen: aenmerckende dat de verandering, ende de verganckelike broosheyt van alle dingen soo cort ende schielick is. Insonderheyt van onse vleeschelicke lichaemen: van de welcke de algemeyne ende seer haestige sterfelickheyt vanden Profeet Isaias vergheleken wort (in't 40 capittel) bij het Hoy, dat soo haest van groen dorre wort: ende bij de Bloem des velts, die soo haest verflenscht oft verwelckert. |
|