Anders.
Ick slacht d' ontsteken lont, die brant tot aen heur wtterst' ende:
Mijn hert dat gloeyt door Liefdes vonck in iammer en ellende.
Mijn lief die mij te troosten plach, neemt mij nu self te quellen:
Nochtans heur wreede sturicheyt en can mij niet ontstellen:
Het schudden, trotsen, schimpen bout sterckt mijnen brant van binnen:
Hoe sij mij meerder t'onder houdt, hoe ic meer blaec door minnen.
Dees liefde self mijn voedster wert, in stee van mij te ontlijven;
En sal in mijn ontfonken hert als heete colen blijven:
Iae dees lont sal oock nae mijn doot, self bij mijn liefste branden:
Het weynich dat ick over houw, beveel ick in heur handen.
DE Liefde ende getrouwicheyt die een ondersaet sijn Heer ende Prins schuldich is, moet ongeschent ende ongevalscht, sonder missen oft ophouden blijven totten wttersten toe: Ende wat storm oft wint van tegenspoet, oft onweder datter comt oft waeyt, dat en behoort nimmermeer soo stijf te connen blasen, dat de voncken des Getrouwichheyts heel wtgaen: selfs dat vier moet dies te meer ontsteken worden: Gantsch gelijck het gebeurt met de Lonten oft Bondelen van Lemmetten daermen het geschut oft roers mede ontsteect: want hoemen die meer schudt ende draeyt, hoe sij meer ontsteken, ende min hun vier verliesen.