De Heydens seyden al te saem met een geluyt;
De Werelt moet vergaen, nu t'Sonnen licht gaet wt;
Iae som bekenden oock, Noint sachmen sulcken tijden,
Noint moestmen Godes cracht en bij-zijn soo belijden.
Aldus sprack t'Heydens volc: maer laes dit wonder dinck
Wiert alderminst geacht van die dat meest aenginc.
ONtrent de tijden dat den Keyser Augustus aen het Rijck van Roomen eersten quam, verscheen te Roomen, rontom de Son, als eenen crans van sterren, oft van Coren-aeren, met meer ander ringen oft rondeelen van verscheyden verwen; als Plinius schrijft: hoe wel Sueronius, in't Leven van Augustus, maer en vermaent van eenen ronden rinck alleen, de ghedaente van eenen Regenboog hebbende; beslaende oft omringhende nochtans, als boven verhaelt is, het heel begrijp ende rondicheyt der Sonnen. Maer Dion, versterckende bijnae de woorden van Plinius, verhaelt (beneffens dat hij vermaent van een onghewoone oft noint te vooren gesien sterre, diemen doen ooc inden hemel sach) dattet scheen dat het licht der Sonnen vermindert en de verduystert wiert: ende dattet gheleeck dat rond-om de Sonne self drij ringen oft rondeelen waren: van de welck het een inde ronde besett was met aeren corens. Ende op een ander plaetse, wat voorder, seydt den selven Dion noch, dat de Son, als vooren, vermindert ende verdonkert zijnde, somtijts des nachts scheen. Soo veel isser van (verlatende alle opinien ende verscheyden gissinghen) dat ten tijden van den selven Augustus, ons Heer ende Sa-