Princeliicke deuiisen
(1615)–Claude Paradin, Gabriel Simeon– Auteursrechtvrij
[pagina 206]
| |
[pagina 207]
| |
Een Vorst met veel ghebiedts, tzij wie hij oock mach wesen,
Al schijnt hij groot van macht, tot hoocheyt opgheresen;
Is hij vroom oft tyran; is hij goet, is hij fel,
Nochtans houdt hem sijn macht gedurich in gequel.
Men seydt, Hij is heel vrij die elckeen can gebieden;
Maer vrijer is voorwaer de slechste van de lieden:
Den nijt bringt een goet Prins seer dickwijls in verdriet;
Maer een Tyran, die beeft om al tgheen dat hij siet.
Hem hangt sijn straf op't hooft, van hemel af gesonden:
Al schade hem anders niet, sijn wroeging can hem wonden.
DIonysius den Tyran, Coninck van Sicilien, (verhaelt Cicero) merckende dat eenen sijnen pluymstrijcker, boetsmaker oft bouffon, Damocles genaemt, hem wonderlijcken seer prees ende verhief om sijn groote hoflickheyt oft magnificentie, rijckdom, ende alderhande Conincklijck gewaed, pracht, ende ghevolgh: iae soo seer, dat hij hem seyde te wesen den geluckichsten mensch die oint gheboren was: heeft den Coninck hem aldus gheantwoort: O Damocles, aenghesien ghij sulcken vermaken hebt in dit leven dat ick beleef, wilt ghij mijn gheluck eens versoecken, ende mijn fortuyne eens proeven? Iae ick voorwaer, Mijn heer den Coninc, seyde Damocles; ist dattet u belieft. Doen dede den Tyran met groote toerustinghe ende pracht bereyden een schoone groote eedt-bed van goudt, overdeckt met rijcke geborduerde tapijten: dede oock decken veel buffetten, ende versien met goude vaten, schalen, ende veelderley silverwerc, seer constichlijcken ghesneden, oft ghedreven: daer nae | |
[pagina 208]
| |
gebode hij veel schoone ionghe pagien, dat sij rontom de tafel staen souden, daer Damocles aen was gheseten, bereedt om te doen het ghene dat hem ghelieven soude hun te ghebieden oft te bevelen. Daerenboven soo waren in de selve eetsaele op verscheyden steden gheleydt veel costelicke welrieckende dinghen, hoeykens van bloemkranssen, ende veel beroockingen van goeden reuck. De tafel was versien ende ghestoffeert met lieflicke ende leckere spijsen. Soo dat Damocles, sich soo vindende, hem selven siet duncken dat hij den aldergheluckichsten mensch was die terwerelt leefde. Totter tijt toe, dat den Tyran geboodt, datmen een scherp snijdende swaert, heel bloot, met de punckt nederwaerts, soude hanghen aen den balck oft solder, houdende alleenlijck aen een hayrken van eenen paerdstaert; recht boven het hooft van desen sijns bedunckens soo geluckighen bouffon Damocles. Den welcken voor sijn oogen hebbende alsoo merckelicken ghevaer ende perijckel des doots, verloos terstont al den smaeck ende de goede inbeeldinghe die hij te voren hadde van dese ghelucksalicheyt: ende alle sijn vreucht is hem verleedt gheweest: want hij en hadde niet meer sijn oogen ghestelt om te aenschouwen de schoonicheyt van dese fraeye ionghe pagien, noch op de const oft groote costelickheyt van de Conincklicke silvere ende goude vaten: noch en hadde geenen lust meer om eten: selfs alle leckere spijse stont hem tegen, ende smaeckten hem quaelijck: iae oock tot daer toe, dat hij hem de bloemcranssen op | |
[pagina 209]
| |
d'aerde liet ontvallen. Ende ten laetsten soo badt hij den Coninc dat hij hem soude willen ontslaen van sulcken spel, niet meer wenschende geluckich te wesen in sulker voegen. In het welcke voorwaer desen Tyran ghenoech te kennen gaf, datter gheen geluck oft voorspoet eyghentlijck voor sulx te achten is, daer altijt vreese teghenwoordich is. Insonderheyt als die vreese verstaen wort van het seer ontsichelick ende sorghelick swaert vande Wrake Godts: die altijts als aen een cleyn dun draetken boven het hooft hanght van alle rampsalighe sondaren. | |
Anders.
Die door wantrouwicheyt oft sorg' altijts is bevende,
Al leeft hij noch soo langh, is naeuws ten halven levende.
|
|