Princeliicke deuiisen
(1615)–Claude Paradin, Gabriel Simeon– Auteursrechtvrij
[pagina 149]
| |
[pagina 150]
| |
Mvsiick, ô edel cunst, met recht wort gij gepresen,
Al oft ghij waert op eerd wt hemelrijck geresen.
En ist geen hemelsch dinck, dat ghij met een geruys,
Met een gheslaen des lochts, met een geschict gedruys,
Door onghesien ghewelt betoont soo groote crachten,
En gantschelijck bevrijt den mensch van quae' ghedachten?
V minst ghebruycte deel, alleen het Harpen-spel,
Brocht Coninck Saüls sin weer in den ouden stel:
Het maecten Helisee tot bidden veel bequaemer,
En sijn begheerte wierd den Heer veel aengenaemer.
De Harp mach dan met recht een Conincks-wapen zijn,
Nu sij den mensch hermaect in wesen en in schijn.
Ick denck dat heuren clank de Wilde soo verkeerden,
Dat sij dees cunst wel eerst, en dan de wetten leerden.
DE Musijck is van heuren eyghen aert vijant van alle swaermoedicheyt ende ghetreur: ende daerom heeft sij oock macht om de dullicheyt oft rasernij, die van melancholie, oft overvloedich swaer bloet ende te seer groote onghenucht oft swaericheyt aenghecomen is, te versachten, ende op te doen houden. Ghelijck sij oock den mensche mach verwackeren ende doen ontspringhen wt de slapericheyt ende droomachticheyt die gecomen is van de voorseyde melancholicke swaere vochticheyt, wanneer de herssenen versmoort zijn ende overvallen oft te seer verladen met fluymen ende watericheden. Van welcke sieckte (als een gheleert man schrijft) een arm cranck mensch soo seer bevanghen ende slaperich gheworden was, datmen van hem niet een woort hebben en conde, dan alleenlijck door het Harpen spel: welck gheluydt aenhoorende desen crancken, sijn hooft ophierf, ende bestaende te lachen, gaf ant- | |
[pagina 151]
| |
woordt op't ghene daer hij van ghevraegt was. Soo gebeurden dit dan door de groote ghemeynschap der Musijcken met de siele oft gheest van den mensch. Het welcke (als blijckt wt het 3 Capittel van het boeck der Coninghen) oock seer claerlijck te kennen heeft ghegeven den Profeet Heliseus; als hij, om sijnen gheest der profetijen weder tot sich te roepen, ende om Godt bequaemelijcker te aenbidden (op dat hij sijn volck helpen soud, dat van dorst verginck) bij hem dede comen eenen Harp-slagher: ende alsoo van de goetheyt Godts sijn bede ende begeerte vercregen heeft. Ende aengaende den volmaeckten harp-speelder David (1. Coning. 16. cap.) en quam hij niet om den geest des Conings Saul te vertroosten, die met den quaden beseten was? ghemerckt dat soo dickwijls als hij voor hem speelde met sijn harp, den boosen gheest alsdan ophiel van hem te quellen? Daerom soo isset merckelick, dat de goede ende soetclinckende Musijck deelachtich is van iet Goddelix: aengesien dat sij niet alleenlijck weder doet comen de gesontheyt des lichaems: maer, dat meer is, verheft de siele tot contemplatie ende bezeffing van hooghe saken, ende laetse vertroost, iae bijnae hemelsch. Ende hierom is sij vyant der Duyvelen oft quade geesten: die anders niet en zijn, dan wanhoop, droefheyt, verschricking, ende diep-sinckende verlatenheyt, eenselicheyt, ende verderf. Voorts, gelijck als inde Musijck, door verscheyden stemmen een goet accoord ende tsamenclinckinge wort gehoort: alsoo oock can tusschen | |
[pagina 152]
| |
de menschen van verscheyden aert, complexien, wesen ende ghestaltenis, door dese middel ghemaeckt ende onderhouden worden een goede vaste vrede, ende eendrachtigheyt: de welcke Gode boven alle dinghen behagelick ende aenghenaem is. |
|