Princeliicke deuiisen
(1615)–Claude Paradin, Gabriel Simeon– Auteursrechtvrij
[pagina 134]
| |
Gelvckich is den mensch, die soo te land en zee
Sijn reysen heeft bestaen, dat hem den heer der heeren
Met sijnen segen comt en sterren glans vereeren,
Dat hem noch storm noch wint in doling bringt oft wee.
Och Heer wijst mij nu ooc wt goetheyt dijne wegen,
Dat ick met eeren mach dat ick nu heb bestaen
Vol-voeren totten eynd, soo dat daer niemant tegen
Door nijt, en boosen wil, oft mijn verdienst, mach gaen.
| |
Anders.
Den Prins die staech aensiet de Sterr van Godts ghenaden,
En seydt, O Heer wilt mij toch wijsen dijne wegen,
Die is in al sijn doen bevrijt van storm en schaden:
Selfs sijnen vijant schrict Godts macht te loopen tsegen.
Den Keyser Karel nam sijn reyse naer Afrijcken
Met sulcke wapens aen: des Godt voor hem ooc strijden:
Al dat hem tegen quam, moest voor Godts pijlen wijcken:
Hij hoefden geen gewelt dat hem voorts souw bevrijden.
Inde vierde groote Galeye, die Andries Doria, Amirael vande Keyserlicke Maiesteyt dede timmeren, om den Keyser self in persoone te voeren in sijn reyse nae Tunis, was gemaect een Devijs van een schoone clare blinckende Sterre, met stralen, rontsom besett met veel schichten oft pijlen: tot een teecken, dat hij was aenroepende de macht Gods, om geleydt, ende hulp in die voorseyde reys. |
|