Princeliicke deuiisen
(1615)–Claude Paradin, Gabriel Simeon– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
O mensch betrouwet v niet op dijn voorspoedicheden:
Maer wilt met danck en vrees, en met ootmoedicheden
Altijt bedencken vast, Fortuyn die nu soo lacht
Trect mij misschien soo hooch tot eenen val onsacht.
Wilt ghij dat v geluck niet en verkeer in smerten,
Als gij op't hoochste zijt, houdt v dan laegst van herten.
Want dese Werelts cans is broos als een gelas;
Sij breect meest op den tijt datse op heur schoonste was.
Policrates den tyran van Samos (als Strabo betuygt) hadde de Fortuyne soo gunstich in allerley geluc, soo wel in rijckdom als in ander saken: dat hij self, voor hem nemende dien voorspoet wat te matigen, oft ten minsten met eenigen schijn van tegenspoet te minderen, een van sijn juweelen oft ringen die seer costelijck geacht was, inde zee wierp: maer dies niet tegenstaende, soo wiert hem den selven Rinck weder in handen ghelevert, ghevonden zijnde inden buyck van eenen Visch, die de visschers versch gevangen hadden. Waer wt dat naemaels volgde, dat den selven tyran, sich al te seer verlatende op sijn groot geluck, ten laetsten onversiens verrast, ende gevangen wierdt door een van de Satrapen oft Crijchsheeren van Persien, die hem tersont dede op hangen ende deerlijcken verworgen. Hier aen machmen merckelijcken sien, dat de gunst, ende toelach, oft goede kans des Fortuynen (die al de werelt voor gelucksaligheyt houdt) geen seker sake en is, noch die altijts dueren mach: Maer daerentegen hoe sij meer blinct, hoe sij broosscher is, ende eer breect oft in stucken morselt, gantsch gelijck een glas. |
|