Conincks hoet, den selven seer lang tusschen sijn handen bleef houden, hem wel besiende ende aenmerckende, eer dat hij hem op sijn hooft sette: ende seyde: O costelick laken, gij zijt veel edelder dan geluckich! Waer het sake dat iemant wel bevroeydde oft verstont hoe veel sorgen, ghevaer, ongeval ende jammer dat in v zijn, voorwaer al sage hij u liggen midden in het slijck, hij en soude sich niet willen nederen, om u daer wt te heffen.