Princeliicke deuiisen
(1615)–Claude Paradin, Gabriel Simeon– Auteursrechtvrij
[pagina 120]
| |
Te quellen metter daet, oft ooc met schimper woorden;
Die elcken een voorwaer altijt te schouwen hoorden?
Hij slacht den fellen Beer, is Leeuw, oft Wolf van aert,
In vrientschap oft verbondt met niemant hij vergaert.
Nocht Liefdes brant, noch iet dat wij voor lieflick achten
Can sulck rouw wilt gemoet getemmen oft versachten.
| |
Anders.
Den quaden aert, met macht, is grouwelick om sien:
Selfs een goet Prins, vergramt, behoort elckeen te vlien:
Want hoe goet dat hij is, let hij op sijn vermogen,
Sijn gramschap wort seer haest tot dulheyt opgetogen.
Eenen vergramden, verhitten ende roockenden Beer, en moetmen nimmermeer tergen. Ende alsoo en moetmen oock niet doen een die toornich, droef, oft anders van sijnen eygen aert quellick oft moyelick is: want men soude daer dan niet dat mishagen, ongenoecht, quade ontmoeting, ende oock gevaer ende verdriet connen ontfangen. | |
Anders.
Eenselich grimmich mensch, die recht den Beer gelijct,
Die elcken eenen schouwt, daer elcken een voor wijct,
Weest bij de menschen mensch, wilt v toch soo niet scheyden
Van anderlic gesicht, laet v toch niet verleyden
Van die laetdonckentheyt, dat gij alleen kunt leven:
God heeft den mensch verstant en spraeck hierom gegeven,
Om dat hij sich doch souw somtijts vergeten tsaem.
Den mensch is me en eensch; daer van heeft hij de naem.
Den eenen heeft altijt den anderen van noode:
Die altijt blijft alleen, die stell' ick bij de doode.
|
|