Soo lang sij hant-aen-hant, met trouw en stout beleydt,
Gevochten hebben cloeck, en conden geen vijanden
Heur crachten wederstaen: Maer als sii zijn verspreydt,
Verloren sij hun Rijck, en al heur macht, met schanden.
De Romeynen droeghen voor heuren Prins, Keyser, oft Opper-veltheer een baniere daer de gedaente van een Hant in gemaect was: als men sien mach soo wel in verscheyden oude gemunte penningen, als in den schoonen tijtel oft voorschrift die gedruct is in't beginsel vanden boeck vande Republique oft Gemeynte van Roomen, corteling in't licht gegeven door eenen Vdalrichus Lazius, groot ondersoecker der oude sonderlingheden, ende Chronijckschrijver van den Coninck der Romeynen. Dese Devies van een Hant, was een Lose van Eendrachticheyt.