Princeliicke deuiisen
(1615)–Claude Paradin, Gabriel Simeon– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
[pagina 42]
| |
Nae sijnen dommen lust, gelijck de wilde lieden,
En dat wij hier op aerd in niemants macht en staen.
Onse Overheyt die is niet sonder groote reden
Gestelt van Godt den heer in alle lant en steden:
Iae sij is Godes hant; en die heur wederstaet,
Die sondicht ooc, als een die sijnen Godt versmaet.
In alle Wets-bedieningen ende Heerschappijen over eenige volcken, landen, steden oft dorpen, is boven allen nootsakelick dat de Gerechticheyt het opperste Gebodt heeft. Andersins, als daer geen recht gedaen en wort, ende als de Iustitie onder de menschen niet en heerscht, het is een gewisse saeck dat alle menschelicke gemeynschap nootsaeckelijk t'onder gaet, ende een eynde neemt. Om deser oorsaecken dan, als de Overheyt ende opperste Macht (ende int gemeyn alle Magistraten ende Wethouders) de Gerechticheyt, ende het swaert van Iustitien inde Conincklicke hant, vast houdt ende bestiert, dan behoort sij van een iegelick geeert ende met onderdanicheyt gedient te worden; recht als van Godt gesonden zijnde, ende door hem aldus ingestelt ende gevestigt, om te wesen een toevlucht, behoedinge ende bescherminge van de goede; ende insgelijx een schroom, vrees, ende straf van de boose ende misdadige. Ende dit volgende den raet van den Apostel S. Pauwels tot de Romeynen int derthiende, wanneer hij seydt: Willen wij dan niet vreesen oft schroomen voor de Gerechticheyt ende volmachticheyt der Oversten? Wij en hoeven anders niet, dat wel te doen: ende alsoo in stede van te vreesen sullen wij gepresen worden van de Overheyt: | |
[pagina 43]
| |
want sij is Godts dienersse, tot onser aller besten ende welvaren: Maer ooc, indien wij quaet doen, soo mogen wij die wel vreesen (want sij en draegt het swaert geensins niet sonder reden:) gemerct dat sij een dienersse Godts is, om recht te doen met gramschap, ende wraeck te nemen over al de gene die quaet doen. Ende hierom moetmen de Gerechticheyt onderdanich zijn, niet alleen door vreese van heuren toren, maer oock om onser gerusticheyts wille, dat is, om onse eygen wroeging, ende conscientie te ontlasten. Om de selve oorsaecke betaelt ghij de cijnsen, tollen oft opgeleyde belastingen: want sij (te weten de Princen, Rechters oft Wethouders ende Overheden) zijn Godts dienaren, die hun tot sulcx begeven hebben. Daerom so geeft een yegelicken het gene dat hem toecomt: die ghij tribuyt schuldich zijt, geeft hem tribuyt: betalinge ende tol, die betaling moet hebben: die ghij ontsach ende vreese schuldich zijt, ontsiet ende vreest hem: die ghij eere schuldich zijt, eert hem alst betaemt. |
|