Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen. Liedjes uit de Compagniestijd
(1991)–A.N. Paasman– Auteursrechtelijk beschermdOostindischvaarders liedStem: Ik ging op enen morgenaant.Kom al die mee wil varen,
Maak kist en bultzak ree,
Hoor wel naar mijn verklaren,
Oost-Inje die wil t'zee;
Men monstert hier het volk goed
En morgen de soldaten,
Naar boord toe, metter spoed.
De trommel heeft geslagen
Om morgen scheep te gaan.
Loop aan, vrinden en magen,
En blijf toch nu niet staan,
Maar breng ons naar de lichter, hoort,
Of aan Monkelmans steiger
Eer dat wij varen voort.
| |
[pagina 147]
| |
Daar is 't: wil lustig legen,
Mij dunkt, de boomklok luidt,
Wil kan en glazen vegen
Eer dat de Boom toesluit.
Zuip lustig aan, tap bier en wijn,
Wanneer wij weer thuiskomen,
Wij zullen heren zijn.
Dus ziet men ze dan voeren
Al naar de lichter, hoort,
Dan roept men: adieu, hoeren,
Wij gaan naar Indiën voort,
Om peper, voor vijf jaren, ziet,
Wij zeilen met geneugte,
Weten van geen verdriet.
Als wij komen te stranden
Al tot Batavia,
En varen naar veel landen
Van daar in Azia,
Hoe domineren wij daar dan
Met zuipen, vloeken, zweren,
Om 't zeerst, wie 't beste kan.
Als wij weer arriveren
Al tot Batavia,
De winst gaan wij verteren
Die wij daar winnen dra.
Sineesje komt daar met arak
En bonkesje met bladen
Van schone zuigtabak.
Is dan onz' tijd verstreken
En leit het schip gelaên
| |
[pagina 148]
| |
Om over drie vier weken
Naar Holland toe te gaan,
Ons paspoort moet er wezen, vriend,
En afrekening mede,
Van 't geld door ons verdiend.
O Azia, verheven,
Door uw schoonheid vermaard,
Gij doet mijn harte leven,
O parel, rijk en waard!
Vaarwel, adieu mijn tijdverdrijf,
Ik hoop haast weer te komen;
Zo ik in leven blijf.
Zie, dus ziet men weer landen
De schepen wel voorzien
Van de Indiaanse stranden,
In Holland, hoor, goe liên,
Geladen met een schone buit,
Behouden en gezegend,
Gevaren in en uit.
Hoe ziet men hier braveren
Onz' Indischvaarders koen,
Met schone zijden kleren,
Wie 't best zich voor kan doen.
En nu zo zijn zij heren, ziet,
Maar 'k meen: al van zes weken,
Voorwaar ook langer niet.
Zie, hoor naar mijn verklaren,
Hoe dat dit volk nu vaart,
Door stromen en gevaren
Naar Indiën vermaard.
| |
[pagina 149]
| |
Komen ze weer in Holland dan,
Zij zijn gans niet verbeterd,
Maar nog al de oude man.
In plaats men God zou danken
Voor een behouden reis,
Zo gaan zij (wat 'n ranken)
Bij hoeren vuil van vleis
Hun schoon en zuur verdiende geld
Verteren en versmeren
Tot de allerlaatste speld.
Met 't hoertje op een wagen
Ziet men ze rijden prat
('t Is niet om te verdragen)
t'Amsterdam door de stad.
Wie hoorde ooit van zulk gedoen!
Daar God hen heeft gezegend
Gaat men 't godd'loos verdoen.
Oorlof, gij zeematrozen
Van de Indiaanse vaart,
Onthoudt u van de boze,
Vooral uw ziel bewaart.
Zo zal de Heer (tot een besluit)
Uw reis gedurig zegenen
Met welvaart, in en uit.
Oostindischvaarders, hoort een woord,
(De vromen zijn hier uitgenomen)
Zo gij dus vaart met hoeren voort,
Zo zult gij haast om 't leven komen.
|
|