| |
| |
| |
Nawoord
‘Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen?’ Deze uitnodiging zal in de zeventiende en achttiende eeuw vele malen uitgesproken zijn door professionele ronselaars, zielverkopers, die trachtten bemanning en manschappen te werven voor de vloot van de Verenigde Oostindische Compagnie (voc) die driemaal per jaar uitvoer naar de Oost. Onder Oost-Indië, ook wel India genoemd, verstond men het gehele handelsgebied van de Compagnie: tussen Mocha en Japan. Anders dan in het titelliedje van deze bloemlezing, werd de uitnodiging alleen aan mannen gedaan, van wie slechts een deel uit de Republiek der Verenigde Nederlanden zelf afkomstig was: de zeelieden vooral uit de kustprovincies en de soldaten uit de landprovincies. Het aantal buitenlandse werknemers was dikwijls rond de vijftig procent: Scandinaviërs, Zuidnederlanders, Fransen en Italianen, en vooral Duitsers. Meestal ging het niet om onverschrokken avonturiers, ‘helden’ zoals ze in enkele liedjes genoemd worden, maar om ‘kalissen’, mannen die vanwege armoede en werkloosheid, vanwege speel-, drank- en andere schulden, vaak dus uit louter wanhoop de vloot kwamen ‘versterken’. Hun fysieke conditie was ook al niet geweldig en aan ervaring en vakmanschap ontbrak het dikwijls. Alleen een ijzeren tucht kon dit ‘zootje ongeregeld’ in het gareel houden. De tot ónze verbeelding sprekende Oostindische expeditie was zeker geen plezierreisje. Onderweg bedreigden slopende ziekten (scheurbuik, hete koortsen, rode loop) de gezondheid van de mannen, terwijl verraderlijke banken en klippen, noodweer, windstiltes, oorlogshandelingen, zeeroverij, muiterij en dergelijke ook hun tol eisten. Eten en drinken waren alleen aan het begin van een reis en tijdens en na een verversingsstop enigszins royaal en gevarieerd, maar op zee moest men zich vooral met gedroogde en gezouten waren behelpen. Gebrek aan zuiver drinkwater
| |
| |
kon niet door het dagelijkse rantsoen aan bier, wijn en brandewijn gecompenseerd worden. De ‘kajuitsgasten’, officieren en onderofficieren, genoten betere verzorging dan het gewone werkvolk; alleen zieken werden wel eens verwend met drank en spijs van de officierstafel. Eenmaal in Oost-Indië stond men bloot aan vijandelijkheden van ‘inlanders’, aan tropische ziektes en aan de risico's van een ongeregeld levensgedrag - vooral over dat laatste lichten de liedjes ons met het grootste genoegen in. Omdat bovendien een aantal mannen in de Oost bleef wonen en werken, daalde het percentage van voc-dienaren dat Europa terugzag, soms tot onder de veertig procent. Geen aanlokkelijk vooruitzicht voor potentiële werknemers van de Compagnie. Enige reclame kon dan ook beslist geen kwaad. Teruggekeerden, die een week of zes goede sier konden maken in de verschillende thuishavensteden van de voc, waren overtuigende propaganda. Ze vertelden sterke verhalen over de schatten van het Oosten: goud en edelstenen, sits en zijde, specerijen en medicinale kruiden, de exotische flora en fauna en... de vrouwen. Populaire reisteksten (journalen en reisbeschrijvingen) verschaften meestal eveneens stimulerende informatie: spannende avonturen naverteld door overlevenden, beschrijvingen van vreemde landen en volkeren. Voor wie de reisliteratuur niet kopen en/of lezen konden, waren er de liedjes.
| |
Liedjes en liedboekjes
Liedjes waren bijzonder populair bij alle lagen van de bevolking. Ze werden gezongen op bruiloften en partijen, op markten en kermissen, in gezelschappen van ‘ouden en jongen’. Uit reisbeschrijvingen blijkt dat ze ook aan boord van de schepen ten gehore werden gebracht ter ere van een feest of van een heuglijk feit, zoals het passeren van gevaarlijke plaatsen of van de evenaar. Omdat ze rijmden en een vast metrisch patroon
| |
| |
hadden en omdat ze op doorgaans bekende melodieën gezongen werden, lagen ze gemakkelijk in het gehoor en in het geheugen. Voor wie de kunst van het lezen wél meester was, waren er bovendien losbladige liedjes en eenvoudige liedboekjes te koop tegen lage prijzen. Hierdoor waren ze dikwijls bekend bij grote groepen.
De liedjes over de reis van en naar en over het verblijf in Oost-Indië hadden tenminste een informerende en opiniërende functie:
1. Ze verschaften informatie over de werving, de reisroute, het leven aan boord, de handelsnederzettingen en de voornaamste handelsprodukten.
2. Ze propageerden als het ware indiensttreding bij de voc door behalve gage een extra inkomen in natura te ‘beloven’: afhankelijk van de rang mocht een ieder een bepaalde hoeveelheid privé-goederen mee naar huis nemen (de zogenaamde voering); door opwindende avonturen met donkere Oostindische godinnen in het vooruitzicht te stellen, die bovendien voor hun gunsten soms zelfs geld betaalden in plaats van dat te vragen; door ten slotte na terugkeer de weldadige ontvangst door de blanke godinnen te evoceren.
Tamelijks haaks op deze lofprijzingen staat een andere categorie, namelijk die van de moraliserende liedjes:
3. Ze waarschuwden jonge mannen (boeren, burgers en buitenlui) tegen een lichtzinnig levensgedrag: zuipen, gokken en hoereren brengt mannen zodanig in de problemen dat ze niet anders kunnen doen dan weinig loffelijk dienst nemen bij de Loffelijke Compagnie en vervolgens scheep gaan naar het gevaarlijke en ontuchtige Apenland.
Alle drie categorieën zijn in deze bioemlezing vertegenwoordigd, dikwijls in mengvormen.
Over de tekstdichters en componisten van de liedjes zijn we slecht geïnformeerd. In feite gingen volksliedjes van zanger naar zanger en van bundel naar bundel. Soms zijn samenstel- | |
| |
lers van bundels bekend, zoals de Haarlemmer Jan van Asten (ca. 1650), de Enkhuizer Femme Gerbrantsz. Drieduym (ca. 1665), de Amsterdammer Pieter de Vos, alias Kleyn Jan (ca.1700), of diens stadgenoot Jacobus Rosseau (ca.1720), maar is het niet geheel zeker of zij ook de auteurs van de liedjes zijn, of voornamelijk de bewerkers. Vele liedjes leidden een lang leven, niet zelden langer dan een eeuw, en komen in allerlei redacties voor, waarbij veranderingen (zeker niet altijd verbeteringen) optreden. Vroegere situaties worden niet altijd meer begrepen, eigennamen raken verward of worden aangepast aan eigentijdse figuren, woorden en uitdrukkingen in het Maleis worden verhaspeld. Reconstructie van Maleise conversatie in liedjes over Batavia is meestal niet of nauwelijks mogelijk. Soms lijkt ridiculisering van het Maleis de bedoeling, een andere keer worden er pikanterieën verhaspeld - alleen herkenbaar voor de ‘ingewijden’.
Het is duidelijk dat in de zeventiende- en achttiende-eeuwse liedjes de vroege liedtraditie nog zijn sporen achtergelaten heeft. Verschillende liedjes dragen kenmerken van adieu-liederen, of van dageraadliederen: een afscheid in dialoog op het moment dat Aurora als godin van de dageraad de nieuwe dag aankondigt (zoals in het ‘Afscheidslied’). Aansprekingen van het publiek, zoals ‘wilt horen’, ‘wilt verstaan’ zijn volop aanwezig, maar lijken een stoplap-functie gekregen te hebben. Een enkele maal wordt zelfs in een achttiende-eeuwse tekst nog op z'n middeleeuws over ‘leken en klerken’ gesproken. Eindstrofes beginnen soms, als in de rederijkerstijd, met ‘Prinse’ of ‘Prinsen’, zonder dat daarvan de functie nog duidelijk is.
De melodie (stem, wijs of voois) wordt meestal aangeduid door de eerste regel van een destijds kennelijk bekend lied; soms is er sprake van een eigen melodie: ‘Als 't begint’, of ‘Een aangename wijs’ of ‘voois’. Zulke eigen melodieën zijn moeilijk terug te vinden. Het Nederlands Volksliedarchief, gehuisvest in het P.J. Meertens Instituut (Keizersgracht 569-571 te Am-
| |
| |
Afb. 9 Het populaire liedboekje De Oost-Indische thee-boom beleefde vele herdrukken in de tweede helft van de achttiende eeuw en in het begin van de negentiende eeuw (kb Den Haag)
| |
| |
sterdam), bezit een uitgebreide documentatie van melodieën en wijsaanduidingen. Bovendien van metrische en rijmschema's (onder andere de zogenaamde voetenbank: accenten per versregel), met behulp waarvan mogelijke melodieën te achterhalen zijn. In deze bloemlezing heb ik me beperkt tot de literaire aspecten van de liedjes, tot de teksten.
De Oostindische liedjes zijn meestal niet in speciale liedboekjes gebundeld. Gebruikelijk is dat allerlei soorten, liefdesliedjes, levensliedjes, historieliedjes, rampenliedjes, meiliedjes, zeemans- en andere beroepsgebonden liedjes, kriskras door elkaar staan. Qua toonzetting uiteenlopend van pikant erotisch tot stichtelijk moraliserend. Sommige bundels, zoals d' Enchuyser Y bocken, De vermakelijcke buys-man, Matroosen vreught, zijn vooral in visserij en zeevaart gespecialiseerd en hierin vindt men dan ook een hogere concentratie van Oostindische liedjes. Een enkel bundeltje staat nog sterker in het teken van reis naar en van en verblijf in Oost-Indië, zoals De vrolijke Oostindische wellekomst-drinker en De Oostindische thee-boom. Vooral deze Thee-boom, die in talrijke meer of minder verschillende edities uitgegeven werd in de tweede helft van de achttiende en in het begin van de negentiende eeuw, blijkt een rijke bron. Van dit populaire liedboekje verschenen dus ook nog edities na de opheffing van de voc, die zich rond 1800 voltrok. Deze bundel bevat ook liedjes waarin de stad Batavia, als het ware de hoofdstad van het Nederlandse handelsimperium in Azië, gedetailleerd en tamelijk natuurgetrouw beschreven wordt. Met liedjes die bijna als een soort gids voor Batavia en omgeving dienst kunnen doen (‘Batavies Lied’ en ‘Een aardig voorval buiten de Rotterdamse Poort op Batavia’) - wel te verstaan van de oude stad voordat gouverneur-generaal Willem Daendels omstreeks 1810 met afbraak en sanering begon. Een bundel met veelbelovende titel De vroolyke Oost-Indiesvaarder, of klinkende en drinkende matroos (ca. 1780) bevat eigenlijk op een wellekomstliedje na geen Oostindische teksten. Ook andere quasi Oostindische
| |
| |
bundels bevatten geen Oostindische liedjes, maar het gebruikelijke, gevarieerde repertoire dat (óók) door Oostindiëvaarders zo goed gezongen kan worden als zij weer in het vaderland zijn: een vorm van kopersmisleiding?
| |
De Oostindische cyclus
De liedjes in deze bloemlezing vertegenwoordigen de gehele cyclus: de werving, het zwaar vallende afscheid, de even avontuurlijke als gevaarlijke heenreis, de tussenstop aan de Kaap, de aankomst in Batavia, het warme en opwindende verblijf in de Oost, het verdacht late afzweren van de vrouwen aldaar, de dikwijls rampzalige terugreis, het uitspatten en potverteren in patria en de vrijwel onvermijdelijke nieuwe aanmonstering.
Bij de werving gingen trommelslagers rond, soms vergezeld van andere muzikanten, die speelden op pijpen, schalmeien en trompetten. Men monsterde aan bij de bewindhebbers die zitting hielden in het Oostindisch Huis van een van de Kamers van de voc. Er waren zes Kamers: Amsterdam, Hoorn, Enkhuizen, Rotterdam, Delft en Zeeland (Middelburg). Het handgeld en voorschot op de gage verdwenen meestal meteen in de zakken van de koppelbazen van toen, de zielverkopers, die een groot deel van het lagere personeel, matrozen en soldaten, van kost en inwoning en van een uitrusting voorzien hadden. Wanneer het moment van vertrek aanbrak, gingen de trommelslagers opnieuw rond en moesten de mannen zich met hun bagage (‘kist en bultzak’, dat wil zeggen scheepskist en matras) naar de haven begeven. Menigeen die niet had willen deugen, moest nu ‘naar het kalfsvel [trommel] horen’. Voor hen die door schulden gedwongen aangemonsterd hadden, was Oost-Indië het Apenland, voor de uitzondering die vrijwillig zijn fortuin wilde beproeven heette het een Luilekkerland.
Blijkens de liedjes viel het afscheid van vrienden en vooral van vrouwen heel zwaar. In het titelliedje worden de meisjes
| |
| |
dan ook uitgenodigd om in mannenkleding mee te varen, maar in de werkelijkheid bleef het aantal travestiegevallen beperkt: in geval van ontdekking werd de vrouw met de eerste de beste gelegenheid naar het vaderland teruggezonden.
Met kleinere schepen, de lichters, werden de mannen vervoerd naar de grote voc-schepen die op de rede voor anker lagen. Die van de Kamers Amsterdam, Hoorn en Enkhuizen meestal bij Texel, die van Rotterdam en Delft bij Goeree, die van Zeeland bij Vlissingen. Daarna was het wachten op een gunstige wind, wat weken kon duren en waarbij de verveling hard toesloeg. Het eiland Texel viel als uitgaanscentrum niet erg in de smaak: volgens een van de liedjes waren daar alleen oudere boerinnen om zich mee te vermaken.
De zeereis was vol risico's en ontberingen. Wanneer men eenmaal de Engelse zuidoostkust gepasseerd was, moest men al rekening houden met de Noordafrikaanse zeerovers, in de liedjes Turken genoemd. Die aasden niet alleen op de lading, maar ook op de bemanning die in slavernij gebracht kon worden en door vrijkoopacties vanuit het vaderland veel geld kon opbrengen. Soms kwam de dreiging uit de bemanning zelf: vooral Duitsers (Poepen of Moffen) hadden de bedenkelijke reputatie uitschot en potentiële muiters te zijn. Wanneer, zoals in het geval van de ‘Nijenburg’ (1763), de muiterij onderdrukt kon worden, werden als afschrikwekkend voorbeeld ongemeen strenge straffen uitgedeeld. De ontdekking dat een van de matrozen of soldaten een verklede vrouw was, bracht veel opwinding teweeg in de mannenwereld aan boord: soms had ze gemonsterd om haar vriend te kunnen volgen, soms om een exclusief mannelijk beroep te kunnen uitoefenen. Volgens een van de liedjes zouden de mannen willen dat er wel ‘vijftig van die soort’ meevoeren.
Na enige tijd varen raakte het verse voedsel uitgeput en ging men steeds meer over op de typische scheepskost: harde scheepsbeschuit, grutterswaren, gezouten voedsel. Drinkwater
| |
| |
werd strenger gerantsoeneerd dan alcoholhoudende dranken, zeker in de hete gebieden. In verband met de heersende winden voer men van de Kaapverdische eilanden meestal in de richting van de Braziliaanse kust. Het veilig passeren van de banken en klippen aldaar, de Abrolhos, werd met opluchting gevierd. Vandaar zette men koers naar Kaap de Goede Hoop, waar men enkele weken voor anker ging. De schepen werden gerepareerd, vers voedsel en drinkwater ingenomen en de mannen konden zich aan de wal vertreden. In het hospitaal konden zieken op krachten komen.
De laatste etappe voerde dikwijls langs het nog weinig in kaart gebrachte Zuidland (Australië). Om niet op de westkust te lopen met eilandjes en klippen die alweer de naam van Abrolhos voerden, namelijk de Houtmans Abrolhos, moest men op tijd zijn koers wijzigen in noordelijke richting om Straat Soenda tussen Sumatra en Java te bereiken.
Het fameuze schip de ‘Batavia’ ging voor de westkust ten onder - zij het niet roemloos, zoals de bouw van een replica en talrijke publikaties aantonen. Na de schipbreuk oefenden een koopman en enkele rotgenoten een gruwelijke terreur uit die pas na terugkeer van de commandeur uit de stad Batavia, waar hij hulp was gaan halen, bedwongen kon worden. Dit voorval wordt dan ook in ‘Een droevig, jammerlijk liedeken’ bezongen.
Bij de aankomst voor de rede van Batavia wisselden schepen en Kasteel saluutschoten uit, signaal voor menig Chinees handelaar dat er geld te verdienen viel. Talrijke schepelingen die de zeereis overleefd hadden, kwamen in de ongezonde stad alsnog om het leven. Gewoonlijk moesten voc-werknemers vijf jaar in Oost-Indië dienst doen, scheepsjongens meestal langer, officieren meestal korter. Wanneer men niet op Java bleef, reisde men door naar een van de talrijke handelsposten: Mocha, Basra, Suratte, Malabar, Coromandel, Ceylon, Bengalen, Siam, Malakka, de Molukken, Formosa, Decima (Japan).
| |
| |
Batavia was het middelpunt van de inter-Aziatische handel en stapelmarkt: goederen uit het gehele voc-gebied werden er verhandeld of opgeslagen om met de retourschepen naar Europa vervoerd te worden. Volgens de liedjes onder andere nootmuskaat en foelie van de Molukken, hout van Timor, goud van Sumatra, lood en tin van Siam en Malakka, zijde van Japan, salpeter van Bengalen, gember en kaneel van Ceylon, amandelen en wijnen van Perzië, fluweel van Suratte en bloedkoralen van Mocha.
Uit de talrijke liedjes die op Batavia en omgeving betrekking hebben, blijkt een grote preoccocupatie met het vrouwelijk schoon, vooral met Aziatische en Euraziatische vrouwen. De laatsten, de zogenaamde mestiezen, zijn bijna zonder uitzondering knap, meegaand en gul. Menig bootsgezel of ambachtsman beleeft dan ook opwindende seksuele avonturen met de ‘mestiesjes’ - die vaak nog geld toegeven na een geslaagd liefdesspel. Dit liefdesspel wordt meestal heel openhartig en plastisch beschreven, kenmerkend voor het liedgenre overigens. Aandacht voor de boeiende mestiezencultuur in Oost-Indië is er niet: over de rol die mestiezenvrouwen speelden in het sociaal-culturele leven, over hun machtsposities in de regenten-families wordt gezwegen. De mestiezen van de liedjes zijn meestal de professionele of amateuristische straatmadelieven niet wie men eerder korter dan langer durende relaties aangaat. Wanneer het contract van de voc-dienaren afloopt en de thuisreis aangekondigd is, worden de donkere vrouwen verloochend: in discriminerende termen als zwart geil vee en chamsgebroed aangeduid en in de steek gelaten. In Nederland wachten immers de blanke vrouwen, die niet van de door Noach verdoemde zoon van Cham afstammen, maar van de door hem gezegende Jafet (Genesis 9: 25-27). Het chamsgeslacht zouden volgens de theologen de donkere volkeren zijn die tot knechtschap en slavernij verdoemd waren; de Jafeten de
| |
| |
blanke Europeanen, die met kennis en macht, zelfs met wereldhegemonie gezegend zouden zijn.
Na het afscheidsmaal in het Kasteel vertrokken de Oostindiëvaarders met zwaarbeladen schepen vol produkten bestemd voor de veilingen van de voc. Voor het doorvaren van Straat Soenda vond nog een visitatie plaats om te zien of iedereen aan boord was die er mocht/moest zijn, en om de lading te controleren en de privé- en smokkelhandel naar vermogen te beteugelen. De tocht door de onberekenbare Indische Oceaan bleek niet zelden noodlottig; menig rijkbeladen (soms té rijkbeladen) schip verdween onderweg naar de Kaap in de golven. Niet alleen een financiële ramp voor de Compagnie, maar vooral een menselijke tragedie. De liedjes beschrijven voorvallen waarbij mannen, zelfs kinderen, dagen ronddreven... zonder gered te worden.
Naderde men eenmaal de Europese kust, dan werd het tijd om het thuisfront te waarschuwen: brieven en couranten berichtten de nadering van de vloot. Volgens de liedjes wordt een leger van waarden, waardinnen en hoeren op de been gebracht; zelfs maagden en weduwvrouwen worden gemobiliseerd. Er valt immers in korte tijd veel geld en goed te verdienen; behalve de gages heeft iedere Oostindiëvaarder een met sits, porselein, specerijen, thee en andere kostbaarheden gevulde scheepskist. Dorst en drift moeten gelest en bevredigd worden. Herbergen en bordelen beleven gouden tijden. De venusdieren kunnen iedere voc-dienaar een bij diens functie behorend minnespel bieden door de schipper te laten laveren met de venusschuit, de stuurman met de roerpen te laten spelen, de kok de gort te laten roeren, de soldaat te laten tonen of zijn snaphaan nog wel kruit bevat en de matroos op het kompas te leren varen.
Sommige zeemansvrouwen of -verloofdes zitten met een probleempje: zij hebben hun domicilie gekozen in een bordeel; andere hebben een tweede man genomen; sommige hebben in
| |
| |
de ongeveer zevenjarige afwezigheid van hun man enkele kinderen ter wereld gebracht, maar kunnen dat niet helpen aldus het liedje ‘De Oostindische nachtmerrie’: zij zijn tijdens een droom over hun afwezige man zwanger geraakt, of zelfs door een nachtmerrie verkracht... Bovendien, vraagt een ander liedje, zal zeemanlief niet in ieder havenstadje een ander schatje gehad hebben? Zal hij zich niet afgegeven hebben met het zwarte gebroed?
Het grote potverteren duurde niet zo lang. De mannen schransten, dansten en sjansten; ze kaartten en dobbelden; ze lieten zich per koets rondrijden door de stad. Familie en vrienden, waarden en hoeren trachtten hun deel van de buit te veroveren, men pakte en plunderde waar men kon. Na een week of zes was het geld op, daarmee de goodwill. De ‘sjappetouwtjes’, zoals het lagere voc-volk genoemd werd, werden nu met de nek aangekeken en gehoond: het zijn maar heren van zes weken die opnieuw voor zeven jaren dienst moeten nemen. Adieu Pierrot! De zielverkopers ontfermden zich ten slotte weer over hen. Opnieuw gingen de trommels rond en de reis naar het Apenland kon van voren af aan beginnen.
| |
Het beeld van Indië
In vele opzichten zijn de Oostindische liedjes oppervlakkig en eenzijdig. Ze geven beslist een aardig en interessant beeld van het even ruige als broze matrozenleven, maar over Oost-Indië zelf hebben ze weinig te bieden. Over Aziatische culturen, over de Javaanse en Molukse adat en godsdiensten bij voorbeeld, treft men nauwelijks een woord aan. Het Chinese toneel in Batavia (de ‘Sinese Wajang’) wordt genoemd; voc-dienaren brachten daaraan graag een bezoekje, niet het minst omdat er soms drank en voedsel aangeboden werd, maar over de functie en betekenis van zo'n voorstelling hoort men niets. Zoals reeds gezegd, is er geen aandacht voor de mestiezencultuur, alleen
| |
| |
enkele uiterlijkheden worden vermeld, zoals kleding, sieraden en dergelijke. Het sirih pruimen wordt genoemd, evenals het spelevaren in een prauw (‘orembaaien’) en er worden ten slotte enkele woorden Portugees en Maleis gebrabbeld. Ongetwijfeld couleur locale, maar met weinig schakeringen.
Voor de door ons als indrukwekkend ervaren natuur en landschappen is er evenmin aandacht. Van flora en fauna worden slechts de eetbare vruchten en de handelsprodukten genoemd, voornamelijk de specerijen en medicinale kruiden, sinaasappel, citroen, ananas en mangistan, de kokospalm en furipalm, apen, olifanten en papegaaien. Zelfs de buffel, de tijger en de slang ontbreken. Het lijkt erop dat alleen datgene wat consumeerbaar en verhandelbaar is stof tot zingen opleverde. Uitzondering is de dichter van ‘Het Lof van Oost-Indiën’, die waardering voor het nuttige van de natuur paart aan de bewondering voor de schoonheid ervan. Oostindische liedjes zonder palmenstranden, vulkanen, sawahs, desa's, tempels; zonder de inheemse bevolking, tenzij zij handel drijven, vooral Chinezen, of seks bedrijven, vooral Moorse zwarten (afkomstig van Malabar, Coromandel en Bengalen) en mestiezen.
Het beeld van Oost-Indië dat door deze liedjes opgeroepen wordt, is wel heel erg ongenuanceerd en vooroordelen bevestigend, kennelijk bedoeld voor een publiek met uitsluitend materiële belangstelling. Het Apenland c.q. Luilekkerland is goed voor een tijdelijk verblijf waarin veel geld valt te verdienen en vele kortstondige seksuele avontuurtjes te genieten zijn. Was deze eenzijdigheid functioneel: werden mannen aldus aangespoord om dienst te nemen bij de Compagnie? En om na afloop van het dienstverband terug te keren - de retourschepen moesten immers ook bemand worden? Hoewel, de meesten wilden toch al graag terug; de gages werden in Nederland uitbetaald, in Indië kon men hooguit een klein voorschot op het reeds verdiende loon krijgen. Thuis wachtten bovendien op- | |
| |
nieuw de vrouwen aan wie geld en goederen heel goed besteed waren! Niettemin kan men aan deze categorie liedjes, met talrijke aansporingen als ‘Dus dan, Nederlandse jeugd / Vaart naar India met vreugd’ of ‘Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen / ... / Daar kunt gij veel geld en goed vergaren’, een duidelijke propagandistische strekking niet ontzeggen. Tekstdichters en -zangers vertolkten daarmee kennelijk wat een groot deel van de samenleving van hen verwachtte.
Uit andere bronnen weten we dat er ook talrijke voc-dienaren waren die Oost-Indië liefhadden, aan land en volk, cultuur en natuur verknocht waren; dic geen passanten, maar blijvers waren, zoals de natuurkenner Georg Rumphius of de gouverneur-generaal Johannes Camphuys - en met hen vele anderen, minder bekenden. Voor hen waren deze liedjes kennelijk niet bedoeld.
|
|