Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen. Liedjes uit de Compagniestijd
(1991)–A.N. Paasman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Een nieuw lied, wegens het gelukkig arriveren van eenentwintig Oostindische retourschepen, 1718Stem: Tsa trompen en trompettenaant.Viva nu, jonge vrouwtjes
En meisjes van plezier,
Die met de sjappetouwtjes
Zo graag gaan aan de zwier:
Nu is de rechte tijd
Dat gij samen vrolijk zijt,
Tsa, aan 't springen en aan 't zingen,
Wees verblijd.
Wijl eenentwintig schepen
Die uit Apenland
Veel waren komen slepen,
Hier zijn met menig kwant,
Waarop gij allen past
En met elkander vlast,
Elk die bikt graag
Op zo 'n gast.
't Is welkom uit Oost-Inje,
Het parelrijke Oost,
Voor weinig geld hier vind je
't Geen sjappetouw vertroost,
Van bier en schone wijn,
Wie zou er dood voor zijn?
Wil maar sollen
Met die bollen,
Groot en klein.
Men weet zo mooi te vleien
Met een sirenenzang
| |
[pagina 144]
| |
En menig te verleien
Straks gaat het spul zijn gang.
Nu Keetje, lap maar toe,
En word het spel niet moe;
Wil het doene,
Laat u zoenen
Voor theeboe.
Men ziet ze domineren,
Het mag er wel op staan,
't Is: leven wij als heren,
Met sitsen kleren aan;
Een meisje op de zij,
Vol zoete melodij.
Trant maar, Kaatje,
Want dat maatje
Houdt je vrij.
Ze brengen koopmanschappen
Van Inje over zee;
Ze laten rustig tappen,
De meisjes buizen mee,
't Is: zit een weinig neer,
Zoen, voel en bak nog meer:
Stoeien, dollen, knoeien,
Sollen keer op keer.
De hospes past op 't schrijven
En houdt zijn krijtje klaar,
Hij zal de vriend gerijven,
't Is een Oostinjesvaar,
Wiens beurs geen echo's slaat.
Neen, hij is wel in staat
| |
[pagina 145]
| |
Om te klinken en te drinken,
Kameraad.
Dan gaat men aan het zwieren,
Men maakt een schone pret
Met jonge venusdieren,
Men raakt te zaam op bed.
Konfijt noch marsepein
Kan nooit zo lekker zijn,
Als sjappetouwtje met het vrouwtje
Plengt de wijn.
En mag vol minnelusten
Met haar zijn vreugde voên
En in haar armen rusten,
Hij lacht wat om de poen.
Maar op het laatst, de man,
O, die raakt koele Jan.
Wat begin je toch Oost-Inje?
Neem nog an.
Met recht zo mag men spreken
Gelijk hier wordt gehoord:
't Zijn heren van zes weken!
Dan gaat men weder voort.
I Iet geldje op een hond,
Het zieltje moet terstond
Schijven langen, wat voor gangen,
Ruik maar lont.
Het komt jou, maffe zotten,
Dat gij het niet vergeet,
Gij laat u mooi bedotten
Gelijk een ieder weet.
| |
[pagina 146]
| |
De meisjes hebben 't geld,
Het staat u slecht gesteld.
Wat ellende, kalisbenden,
U vergezelt.
't Is: pak dan weer uw biezen,
Men haalt je niet meer aan;
Gij moet het zeegat kiezen
En weer naar Inje gaan,
Had je jouw maffe bloed,
Ik wens je alle spoed;
Gij moet varen, door de baren,
Wees maar zoet.
|
|