Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen. Liedjes uit de Compagniestijd
(1991)–A.N. Paasman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
De Oostindische nachtmerrie, gereden door verscheidene schippers-, stuurmans-, bootsmans- en meer officieren- en matrozenvrouwtjes, hier in het vaderland, wier mannen dit jaar zijn thuisgekomen uit Oost-IndiënOp de voois: Van ei, eiaant.Luister, wat ik heb gehoord,
Die het raakt wees niet verstoord,
Hoe veel vrouwtjes in ons land
Als haar mannen zijn van kant,
O jee, o jee, o jee,
Slapen zoet en zacht en warm
In een ander zoeteliefs arm.
Daar is een schippersvrouw gewis
Die haar man gekomen is
Uit Oost-Indiën weerom
En zij heet hem wellekom,
Ut, re, mi, fa, sol, la,
Maar zij draagt een mars voorwaar,
Omtrent van een half jaar.
Hij sprak: lief, wat of je schort,
Dat je rok van voor is kort?
Och, zei zij, het is jouw geest
En die is bij mij geweest,
Bij nacht, bij nacht, bij nacht,
Want ik droomde in mijn rust
Dat ik werd door jou gekust.
Daar is stuurman Piet z'n wijf,
Hoor, wat schandelijk bedrijf;
Het is maar twee jaar geleên
Dat hij voer naar Indiën heen,
| |
[pagina 138]
| |
Let wel, let wel, let wel,
En zij heeft al één kind dood
En een ander op haar schoot.
Toen de stuurman vroeg aan haar
Wie z'n kindje dat het waar
En zij zei: mijn lieve man,
Neem het voor jouw eigen an.
Zoet zoet, zoet zoet, zoet zoet,
Als gij 't maar terdeeg bekijkt,
Het is puur jouzelf gelijk.
Wel, hij sprak, hoe kan dat zijn,
Daar ik ben geweest allein?
Maar zij zei: ik ben gestaag
Door de nachtmerrie geplaagd.
Ei ei, ei ei, ei ei,
En daardoor werd ik bemind
Zo lang tot ik kreeg een kind.
Ook zo kwam een bootsman thuis,
Vond zijn vrouw zo rein en kuis,
Want zij was op 't uiterst zwaar
Van een kindje zonder vaêr.
Sus sus, sus sus, sus sus,
Maar zij zei dat zij gewis
Alzo dik van 't water is.
Maar een kok zijn wijf, heel raar,
Die zei dat zij raakte zwaar
Toen haar man naar Inje voer,
Meen je dat ik ben een hoer?
Foei foei, foei foei, foei foei,
| |
[pagina 139]
| |
Want mijn kindje, dit onthoud,
Dat is al tien weken oud.
Veel matrozenwijven dan
Die nu kregen thuis haar man,
Die ook wel betreden zijn
Van de nachtmerrie, certein,
Ut, re, mi, fa, sol, la,
En zij zeggen: liefste maat,
Gij zijt toch het kind zijn taat.
Gij Oostindischvaarders, hoort
Wees daarom toch niet verstoord,
Neem het toch niet kwalijk op
Al vindt gij een kleine pop,
Na na, na na, na na,
Zo denk dat uw vrouw bij nacht
Door de merrie is verkracht.
|
|