Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen. Liedjes uit de Compagniestijd
(1991)–A.N. Paasman– Auteursrechtelijk beschermdEen nieuw lied, gemaakt op de thuiskomende OostindischvaardersStem: Waarom verlaat je mij, zeg alderzoetste, etc.aant.Wat is er nu een vreugd,
Ach, allerzoetste meisjes,
Wie dat gij wezen meugt,
Toont u nu zeer verheugd
Omdat er zijn gekomen,
Alhier op onze kust,
Veel schepen, zonder schromen,
Kostelijk toegerust.
| |
[pagina 133]
| |
Zij zijn zeer vol van goed,
Heel rijkelijk geladen
En komen welgemoed
Over Neptunus' vloed
Met velerhande waren
Van kaneel en nootmuskaat,
Foelie en peper klare,
Ook thee zeer delicaat.
Met porselein en zij,
Saffraan en koffiebonen
En nog meer goed daarbij,
Dit maakt de vrouwtjes blij:
Jan brengt, o zelderweken!
Zo levendig uit zee
Zijn wijf een sitsen deken
Met nog twee kanasters thee.
Hein Lammertse bevindt
Dat zijn vrouwtje moet kramen
Al van haar derde kind;
Nu gaat hij aan de wind:
Zal men een man zo lonen?
Roept hij, o vuile beest!
En zo met horens kronen,
Ik heb het wel gevreesd.
En Klaas die vindt zijn vrouw
Och lacy! en och arme!
Getrouwd met schele Louw,
Nu zit hij in de rouw.
Bram Veen en Van der Weijde
Vinden (o droevig kruis!)
| |
[pagina 134]
| |
Hun vrouwtjes allebeide
Zitten in een hoerhuis.
Wel, waarom zouden wij
Ons hartje niet ophalen,
Sprak Keet tegen Marij,
Het staat ons alzo vrij
Als onze lieve mann'tjes
Die met dat vuile goed
Nemen zo menig trantjes,
Al met dat zwart gebroed.
Het is maar leer om leer,
Laten wij 't ons eens doen,
Onz' mannen doen het weer
Een ander, menig keer:
't Is zo menig haven
Ook zo menige vrouw
Daar zij hun hart mee laven;
Zij weten van geen rouw.
Wij zijn geen kalk of steen,
Wat leit er aan gelegen,
Onze mannen gaan maar heen
En wij blijven alleen;
Zij hebben ons dat kunstje
Eerst zelve wijs gemaakt,
Te spelen met het flunsje
Zo zijn wij eraan geraakt.
De zoete meisjes van
Onze landen hier verheven,
Vallen opnieuw weer an,
Zij zoeken ook een man:
| |
[pagina 135]
| |
De lange winternachten
Die zij zo droef en bang
Doorbrengen in gedachten,
Vallen haar veel te lang.
De meisjes van die trant
En dochters van pleziertjes,
Ziet men aan alle kant
Zwieren met een galant;
Zij strelen en zij kussen,
Geven hem zoen op zoen
En 't is haar ondertussen
Maar om zijn geld te doen.
Zo worden zij gezult,
Die zoete sjappetouwen,
Maar 't is hun eigen schuld
Dat zij worden gekruld.
Loer hem, hij komt van buiten,
Roepen de hoeren snel,
Hij brengt mee schone kluiten,
Dat komt ons zeker wel.
't Is niet als: hartje, kind,
O bloed! wat bent gij murw,
Ik heb jou zo bemind,
Kom, gaan wij aan de wind;
Ons ganse lieve lijfje
Dat is tot uw vermaak
En tot uw tijdverdrijfje,
Is 't niet een schone zaak?
Men zingt, men springt en drinkt
Daar lustig om te scheuren,
| |
[pagina 136]
| |
't Is goud al wat er blinkt
Van deze narre bink;
Hij weet toch van geen zorgen
Voor 't geldje is verhaard,
Hij moet bij avond of morgen
Toch weder op de vaart.
Dan is het: allons, allez!
Voor het zielverkopers Jantje
Moeten zij weer in zee.
Al naar de Kaapse ree;
Want al hun schone geldje
Is roekeloos verteerd
Al tot het laatste speldje
Bij hoertjes en de weerd.
Dat is een stalen wet
Daar zij meest aan geloven,
Dit wordt hun voorgezet,
Daarom hier wel op let:
Is 't mogelijk, wil toch leren,
Eer dat het u berouwt,
Van hoertjes u te weren,
Eer gij wordt arm en oud.
|
|