Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen. Liedjes uit de Compagniestijd
(1991)–A.N. Paasman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
De verbeterde meisjesnering, binnen de stad Amsterdam, door het gelukkig arriveren van de Oostindische retourschepen, die in het jaar 1756 zijn thuisgekomenStem: Van het Drukkers-Deuntjeaant.Verheug u nu met hart en zinnen,
d'Oostindiëvaarders die zijn binnen,
Zoete meisjes waag een kans,
Zij zijn zeer rijkelijk geladen,
Gij kunt uw lustjes nu verzaden:
Kom lustig toe, allons, avance.
Zij brengen mee veel kostelijkheden,
Van parels, goud en zijden kleden,
Sits, porselein in overvloed,
Theetje, theeboei, platen gezeten,
Daar zij zo droevig voor gezweten
Hebben; meisjes, zo is hij goed.
Hoe menig zoete sjappetouwtje,
Vindt nu zijn lieve mooie vrouwtje
Bevrucht, of met een kind drie vier,
Of in een schermschool, wilt weten,
Daar zij voor mooie meid gezeten
Is en laat spelen met de lier.
Het is nu alledag compriesje,
Bij Kaatje, Klaartje, Kee en Niesje,
Bikken en buizen dat wat deugt,
't Heeft haar in lang niet mogen beuren
Daarom moeten zij om te scheuren
Nu joelen, woelen met veel vreugd.
| |
[pagina 131]
| |
De dochters van 't eerlijke Zeedijkje,
Die komen mee al om een kijkje
En zien er engelachtig uit,
En komen voor de dag zo netjes,
Zeer lief en bolletjes en vetjes
En vlassen mee al op de kluit.
Zij nijgen dat het hemd komt slepen
En door zulke rare knepen,
Versukkelen zij de arme knecht;
Als zij hem dan met groot verlangen
In haar strikken hebben gevangen,
Dan is 't: hou aan, zet deur, hou recht.
In 't Slijkstraatje bakt men wafels,
Daar zit men als prinsen aan tafels,
In 't Varkenstuintje tapt men wijn;
Vandaar naar dat lieve Fonteintje,
Daar tapt men lekker bier en wijntje,
Wel hei, wie zou er dood voor zijn?
De lekkere waardjes en waardinnen,
Die roepen nu al: vriend kom binnen,
Ik heb hier schoner vrijigheid,
Ik heb een allerliefst zoet meisje,
Zeer poezel, blank en glad van vleisje,
En 't beddetje is hier gespreid.
Zo wordt de lieve tijd versleten
En ondertussen, moet je weten,
Verloopt de tijd en 't geld raakt hor;
De waard met twee voor een te schrijven,
En zo raakt hij in kort gans dor.
| |
[pagina 132]
| |
Dan moet dat gekkelijke mann'tje,
Weer naar dat lieve Apenlandje,
Want daar en is geen hoer of waard,
Die met zijn aars hem wil aankijken,
Hij mag wel zoetjes heen gaan strijken,
Want ziet, zijn poeder is verhaard.
Zolang als sjappetouw zijn schijven
Duurden, wou zij wel bij hem blijven,
Maar dat is 't slimst van al de brui,
Zo haast de kans komt te verkeren,
Dat daar niet meer valt te verteren,
Is er voor hem geen duit tot hui.
Op een transport- en een schuldbriefje,
Adieu Pierrot, adieu mijn liefje,
Vaart hij weer heen, hij is 't gewend,
Zo vaart het arme sukkel-broertje,
Voor waard, waardinnen en voor 't hoertje,
Zo lang als hij leeft tot zijn end.
|
|