Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen. Liedjes uit de Compagniestijd
(1991)–A.N. Paasman– Auteursrechtelijk beschermdMatrozenliedStem: Van de Mosselkreekse paapaant.Hoort toe, matrozen altezaam
Die varen bij de zee,
Zijt gij met storm of nood bevaên,
God helpt u op een ree.
Want menig bootsgezel
Hun leven moeten wagen
Al op de zee rebel,
Bij nachten en bij dagen.
De zee door Gods gehengenis
Verteert zo menig man,
Die altezamen door de vis
Verslonden worden dan.
Maar laas! wat leit daaran
Waar onze lichaams varen,
Als God de ziele dan
Eenvolglijk wil bewaren.
Wat lijdt de zeeman al verdriet
Bij nachten en bij dag,
Als hij de dood voor ogen ziet
En niet ontvluchten mag;
Door storm en groot onweer
En geweld van de baren,
| |
[pagina 114]
| |
Dat brengt ons dies te meer
In angst en grote bezwaren.
Ook groot geweld en tegenspoed
Lijdt de zeeman valjant,
Door Turken, rovers zeer verwoed,
Worden zij aangerand;
En veel vijanden meer
Die hen zoeken te krenken.
Die varen bij de zee
Mogen hier wel om denken.
Als zij ook op een lager wal
Door stormen drijven voort,
Zeer haastig zij de masten al
Dan kerven overboord.
Dan zien zij weer de dood
Voor ogen met versagen,
Somma, de zorg is groot
Die de zeeman moet dragen.
God helpt hen dan wel uit de nood
Die Hem aanroepen zeer,
Hij wil niet de zondaar z'n dood,
Maar dat hij zich bekeer;
Want door Zijn sterke hand
Gaat Hij de mens weer laven
En brengt hem weer aan land
In een gewenste haven.
Als zij komen te lande fijn,
Zo is hun eerste werk
Dadelijk in de brandewijn,
Maar weinig naar de kerk.
| |
[pagina 115]
| |
't Is hun vergeten dra
Dat hen de Heer geprezen
Trouw hielp door Zijn gena,
Uit angst en grote vreze.
Als zij krijgen hun geld in hand'
Zo is het haast verteerd;
Zij kopen daarom land noch zand,
't Is voor weerdin en weerd.
't Is of hij 't ergens vindt,
Zo gaat hij domineren;
Dat men zo zuurlijk wint,
Ziet men zo licht verteren.
Met vrouwtjes van de lichte aard
Raken zij op het wild,
Zij moeten weder op de vaart
Als 't geld is verspild.
't Is hun geen grote eer,
Nog minder voor de vrouwen,
Want zij naar Godes leer
Zich zedig moeten houden.
Maar waar mag ik toch praten van,
Wat ziet men veel gepronk
Dagelijks langs de straten gaan
Van dochters oud en jonk.
In Holland overal
Ziet men haar gaan braveren,
Het komt door ongeval,
Het zijn geen dochters met eren.
De Zeeuwse meisjes, wat een praat,
Die weten ook zeer wel
| |
[pagina 116]
| |
Bij nacht te dansen langs de straat
Al met een bootsgezel,
En maken groot geraas
Met de jonkmans, wilt weten,
't Zijn dochters van deux aas,
Of het is mij vergeten.
Maar is het niet een mal gelaat
Van deze dochters, hoor?
Bij nacht te dansen over straat,
De speelman die gaat voor.
't Is haar een grote eer,
Zij kunnen 't lichtelijk dragen,
Want in Oost-Indiën veer
Hoort men daarvan gewagen.
De jonkmans achten 't voor geen kwaad,
Zij zeggen: 't is plezier
Te dansen somtijds langs de straat
Al met een venusdier.
Maar zo de Schrift vermeldt,
Zo is het hun geen ere
Dat zij hun schone geld
Zo roekeloos verteren.
Deze jonkmans en dochters fraai
Die zijn wel zeer bekend,
Zij wonen bij de Turfkaai,
Of ergens daaromtrent.
Omdat ze eerlijk zijn
Zo wil ik ze hier niet laken,
Want is de draad niet fijn,
Men zou ze grover maken.
| |
[pagina 117]
| |
Gij jonkmans, hoor met goed bescheid,
Houd toch in 't drinken maat,
Want dronkenschap is (zo men zeit)
De moeder van het kwaad.
Leef vrij naar Godes leer,
Wil kwaad gezelschap haten,
Zo zal u God de Heer
In vrede varen laten.
Oorlof matroos, hoor mijn vermaan,
Als gij zijt in de nood,
Roep God de Heer van harte aan,
Beken uw zonden groot;
Want die van harte zeer
Berouw heeft van zijn zonden,
Die wordt door God de Heer
Genezen van zijn wonden.
Toen men dit nieuw lied eerstmaal vand,
Voeren wij over zee
Van Oost-Indiën naar 't vaderland,
Naar Middelburg de stee,
Met het schip Prins Hendrik ree;
In 't jaar van dertig negen
En zestienhonderd mee,
De tiende maart geschreven.
|
|